Terwijl alle andere Moskouse journalisten die het conflict in Tsjetsjenië coveren, louter verhalen brengen over de strijd tegen de terreur en de heldendaden van de eigen soldaten, schrijft Anna Politkovskaja over de misère van de Tsjetsjeense burgers. Het Russische leger mishandelde en verkrachtte deze ‘volksvijand’, maar zelfs de doodsbedreigingen aan haar adres konden haar de mond niet snoeren. ‘Capituleren betekent de beulen gelijk geven.’
Een stem in de wildernis, noemen westerse mensenrechtenorganisaties haar. Ze bekroonden de 44-jarige Russische journaliste de voorbije jaren al met verschillende prijzen. Een moeder die nooit thuis is en die veel te veel risico’s neemt, dat zeggen haar zoon (24) en dochter (20) over Anna Politkovskaja. En voor de Tsjetsjenen, wier oorlog ze als een der zeldzame Russen eerlijk versloeg, is ze zowat de enige integere journaliste die Moskou rijk is. Geen wonder dat in oktober vorig jaar de gijzelnemers in het Moskouse theater op haar een beroep deden om te onderhandelen met de overheid. Veel haalden die onderhandelingen niet uit, en de schok die het gebruik van chemische wapens tegen de gijzelaars teweegbracht, haalde Politkovskaja een maand uit evenwicht.
Ze had de voorbije jaren nochtans genoeg gezien: kinderlijken en vernieling, terreur alom. Gespaard was ze zelf ook niet gebleven: arrestatie, martelingen, verkrachting en doodsbedreigingen. En toch, zo vertelde ze deze week op uitnodiging van het Europese Parlement in Brussel, wil ze niet ophouden. Eerst moet er vrede zijn, zegt ze. “Want de prijs der vergetelheid die de burgers van Tsjetsjenië elke dag betalen, is veel te hoog. We hebben dit alleen in het Stalin-tijdperk meegemaakt: geüniformeerden die je thuis komen halen, waarna er nooit meer iets van je wordt vernomen. Geen melding van overlijden, geen lijk, geen graf. Zoveel verdwijningen, en geen gerechtigheid.”
Anna Politkovskaja volgt de situatie in Tsjetsjenië al sinds het begin van de eerste oorlog in 1994 op de voet. “De eerste vijf jaar deed ik dat vanuit Rusland. Ik bracht de verhalen van de gewonde soldaten, de moeders die niets meer over hun ingekwartierde zonen hoorden, en de stromen Tsjetsjeense vluchtelingen die de militaire operaties tot gevolg hadden.
“Begin 1999 ging ik voor het onafhankelijke tweewekelijkse blad Novaja Gazeta werken, een paar maanden later begon de tweede Tsjetsjeense oorlog. De hoofdredacteur wist dat ik veel vluchtelingen kende, hij vond dat het nu tijd werd vanuit Tsjetsjenië zelf verslag uit te brengen. De helft van de maand bracht ik daar door, de andere helft in Moskou, en dat maand na maand. We hadden die formule gekozen omdat er in Tsjetsjenië zelf geen elektriciteit is. Ik kon dus wel schrijven, maar geen artikels doorsturen. Alleen in Ingoezië had je een fax, en die was dan nog eigendom van de secretaresse van de president.
“In het begin dacht ik dat het conflict gauw beëindigd zou worden. Rusland wint dit, ik was er wel zeker van. Tsjetsjenië is immers een mini-staatje, tachtig kilometer van noord naar zuid en hooguit tweehonderd van oost naar west. Geen Afghanistan dus, maar een oord waar de zogenaamde jacht op terroristen geen kwestie van jaren kon zijn. Wat een misrekening.
“Al vanaf het begin schreef ik heel andere verhalen dan mijn collega’s. Ik vertelde wat het betekende om burger te zijn in Tsjetsjenië, aan welke gevaren je voortdurend blootstaat. Ik vroeg me in mijn artikels ook af wat het nut kon zijn van zoveel gewonde kinderen, van zo’n vreselijke misère alom. De reacties lieten niet op zich wachten. In oktober 1999 zei een van de Russische officieren aan een checkpoint in Tsjetsjenië dat hij me nooit zou doorlaten. ‘Je bent een vijand van het volk’, zei hij, ‘je hebt geen greintje patriottisme. Anders zou je ons nooit zo besmeuren in je artikels. De rebellen hebben je omgekocht, je moest je schamen.’
“Ik begreep zijn reactie wel: de andere Russische media brengen immers alleen verhalen over het leger, en houden zich aan de officiële versie: de strijd tegen het terrorisme, de schoonmaakoperaties, en de moed van onze soldaten, die het echt niet makkelijk hebben. Maar dat verhaal zou ik in eer en geweten nooit kunnen brengen. Immers, je hoeft niet langer dan een etmaal in Tsjetsjenië te vertoeven om in te zien dat dit gewone mensen zijn, geen ras van boeven en islamisten zoals onze propaganda het ons voorhoudt. Dat er rovers zijn, dat klopt, maar die heb je in Moskou ook. Ik kan je zelfs tonen waar er wonen, in een flat vlakbij de mijne. Waarom bombardeert men onze buurten dan niet, waarom voor ons een ander recept dan voor de Tsjetsjenen? Banditisme, terrorisme zo u wilt, zijn fenomenen die gerechtelijk moeten worden aangepakt. De Tsjetsjenen zeggen het ook zelf: ‘Reken in, die bandieten, meneer, we vragen niet beter.’
“Er kwamen ook heel veel lezersbrieven. Momenteel heeft Novaja Gazeta een oplage van 1 miljoen. In het begin van de oorlog slonk het lezertal enigszins. De mensen wilden verhalen over slechte Tsjetsjenen en dappere soldaten, geen treurige relazen over onschuldigen die gemarteld worden. Dat ik me door de rebellen liet betalen, schreven velen, en dat ze me de mond moesten snoeren. Je verwart, zo schreven sommigen, laster met persvrijheid.
“Maar ik heb me daar nooit druk om gemaakt. En vanaf 2001, een bijzonder hard jaar voor de Tsjetsjenen, is die perceptie ook geleidelijk veranderd. Aangezien ik zowat de enige was die zich onder de bevolking in de dorpen begaf, werd ik vaak door radio- en tv-stations gevraagd om mijn mening te geven. Ik gaf tal van lezingen en langzamerhand gingen mensen zich vragen stellen.
“Maar dat ontging ook het Russische leger niet. Zie je, voor hen zijn alle mensen binnen zo’n zone waar ze een ‘schoonmaakoperatie’ uitvoeren een soort van biologische substantie. Dus niet: mensen zoals zijzelf, wezen met familie, rechten, dat soort dingen. Ik merkte dat ze mij ook steeds meer als dusdanig gingen behandelen. En zo gebeurde het, op die februaridag in 2001, in de bergen in het zuiden. Ik werd nabij een militair kampement gearresteerd. Een beroemd tv-presentator was getuige, hij maakte een repo met de soldaten. ‘Help me’, vroeg ik, ‘met jouw invloed kan ik hier ontkomen.’ ‘Waarom zou ik’, antwoordde de man, ‘je bent een vijand van mijn vrienden. Je hebt dit zelf gezocht.’ En hij verdween met de helikopter.
‘Drie dagen zouden ze me daar vasthouden, ik zou het lot delen van de helden uit mijn verhalen. Mishandeling, verkrachting. Of eigenlijk moet ik zeggen dat ik het lot deelde van diegenen die het overleefden. Ik ben me er goed van bewust dat een bekend journalist als ik anders wordt behandeld dan pakweg de 16-jarige Tsjetsjeense schooljongen Mohamed. Niemand valt de overheid in Rusland lastig als hij verdwijnt. Hij geniet niet dezelfde bescherming als ik.
“De Russische militairen vroegen me tijdens mijn detentie of ik me niet schaamde voor mijn verhalen. Ik zei van niet. Dat ik een Russische belastingbetaler ben, hield ik ze voor, en dat ik dus persoonlijk financieel bijdroeg aan het leger. ‘Voor zo’n leger’, zei ik, ‘betaal ik liever niet. Ik vind het een schande te moeten vaststellen dat jullie zijn ontaard tot een anarchistische boevenbende. Dat moet veranderen’.
“Na drie dagen werd ik vrijgelaten en Tsjetsjenië uitgezet. In Moskou vonden velen dat ik ermee moest kappen, maar dat kon voor mij echt niet. Het was een principiële zaak, capituleren betekende de beulen gelijk geven, tonen dat ik te bang was om mijn werk te doen. Ik moest doorgaan. En dus vertrok ik opnieuw.
“In de herfst kwamen er doodsbedreigingen. Ze zouden me wel vinden, zeiden ze. Ik had een officier die verschillende mensen had gemarteld en vermoord, en waar ik een stuk over schreef, tegen me in het harnas gejaagd. Hij zei: ‘We zullen ons ontdoen van onkruid als jij’.
Tijdens die reis had ik ook een gesprek gehad met het nieuwe hoofd van de federale onderzoekscommissie. Een erg constructief onderhoud: de man gaf toe dat er problemen waren met het gedrag van de militairen en dat er verandering in moest komen. Dat stemde me optimistisch. Alleen, een uur na onze ontmoeting werd zijn helikopter opgeblazen. De Tsjetsjeense rebellen kregen de schuld, maar in het stuk dat ik daarover schreef, argumenteerde ik dat dat onmogelijk was. De militaire controle op die plek was daar veel te groot voor.
“Toen ik weer in Moskou aankwam, vertelde de hoofdredacteur me dat ik moest vertrekken naar het buitenland. Dit keer was het menens, ze zouden me hebben. Hij kon mijn veiligheid niet garanderen, ik moest er een poosje uit. Dus ging ik in oktober 2001 naar Wenen, waar ik tot december zou blijven. Ik zou er werken aan het Instituut voor Sociale Wetenschappen en schrijven over Tsjetsjenië. Maar ik voelde me erg slecht in Oostenrijk. Uiteindelijk hebben zij gewonnen, vond ik, door mij monddood te maken. Bovendien hadden mijn kinderen me nodig. En dus ging ik in december weer naar huis.
“Terug naar Moskou maar evengoed terug naar Tsjetsjenië, al hebben mijn zoon en dochter toen alles ondernomen om me daarvan te weerhouden. Ik vond dat ik toch moest gaan. Immers, ons blad had verschillende keren geprobeerd om iemand anders te sturen, een man. Maar het is voor mannelijke journalisten haast onmogelijk om in Tsjetsjenië te werken. Alleen als vrouw kun je je onder de burgers begeven, je als Tsjetsjeense vermommen en uit de klauwen van het leger blijven.”
Ondertussen bleef het werk van Anna Politkovskaya ook internationaal niet onopgemerkt. Ze werd in 2001 door Amnesty International gelauwerd en in de herfst van vorig jaar wilde een Vrouwenmedia-organisatie in Los Angeles haar eveneens bekronen. Maar net toen ze naar de VS wou afreizen, deed zich in Moskou het gijzelingsdrama voor. De Tsjetsjeense gijzelnemers wilden maar één bemiddelaar: Anna Politkovskaja, de enige Russische, zo vonden ze, die te vertrouwen was.
“Het mag erg gek klinken, maar dat drama, en vooral de afloop ervan, heeft me ontzettend geshockeerd. Ik had in Tsjetsjenië verschrikkelijk veel lijken gezien, maar dat onze eigen, verkozen overheid bereid zou zijn om chemische wapens, gas dus, in te zetten tegen de eigen bevolking, dat had ik nooit kunnen denken. Of tenminste: als dat de enige mogelijkheid was om een einde te maken aan de gijzeling, dan zou ik verwachten dat men voor het gebruik van het gas tenminste het tegengif klaar heeft voor alle gijzelaars. En dat er ambulances genoeg klaarstaan, en medisch personeel. Maar wat bleek? Alleen voor de militairen was er tegengif, niet voor de burgers, wat verklaart waarom één gijzelaar op drie het drama niet overleefde. Bovendien is er in heel groot-Moskou maar één toxicologisch centrum, en dat heeft veertig bedden. En toch trof men geen aanvullende maatregelen.
‘Ik heb sindsdien tal van verhalen gemaakt over die gijzelaars en hun families. Het gros van hen heeft zware medische problemen en ligt in het ziekenhuis. Om hoeveel mensen het precies gaat, weten we niet, want de dokters kregen het absolute verbod om de echte reden in hun dossiers op te nemen. Officieel zijn dit allemaal ‘slachtoffers van een gasprobleem in de eigen keuken’. De ironie wil evenwel dat wij in Moskou op elektriciteit koken en dat ook de verwarming centraal wordt geregeld. Er komen dus niet zoveel ontploffingen voor bij het kokkerellen”.
“Deze hele zaak heeft ons getoond dat de sovjettijd eigenlijk niet voorbij is. Het leven van een burger is niets waard, zelfs niet als de aandacht van de hele wereld erop is gericht. Twee dagen na de ontknoping zei een bekend parlementariër uit het pro-Poetin-kamp in een toespraak op de televisie dat ‘het staatsbelang heeft geprimeerd’. ‘Niemand’, zo zei de man, ‘kan ons ervan beschuldigen dat we zwak zijn geweest. We hebben ons niet laten verneuken.’
“Nee, de staat heeft zich niet laten verneuken. In Moskou niet, in Tsjetsjenië niet. En de burger betaalde en betaalt nog steeds het gelag. Dat heeft veel mensen aan het denken gezet. De vergassing, maar evengoed het feit dat de Tsjetsjenen in het hart van onze hoofdstad zijn komen vertellen dat zij vrede willen, dat de oorlog geen seconde langer meer mag duren. Dat maakt indruk, want een der grondstellingen van onze propaganda is juist dat dat verdomde volk alleen maar bloedvergieten wil, dat het tot niets dan strijd in staat is. En dus: als de Tsjetsjenen niet willen dat deze vuile oorlog voortduurt, wie wil dat dan wel? Met die vraag, zo bleek uit de talloze lezersbrieven die ik ontving, worstelen heel veel Russische burgers. Sommigen schreven me dat ze nooit aan Poetin hadden getwijfeld, dat ze hem bewonderden om zijn efficiëntie, zijn slagkracht, zijn gezond verstand. Maar nu wisten ze het allemaal niet meer.
“En tegelijk kwamen de families van gewezen gijzelaars naar me toe. Wat kunnen we doen, vroegen ze me, we willen een anti-oorlogsbeweging opzetten. Eigenlijk is dat heel vreemd. Ik ben er dan ook van overtuigd dat als de overheid dit anders had aangepakt, het de Tsjetsjenen zouden zijn geweest die de schuld zouden hebben gekregen, en niet, zoals nu, de Russische staat.
“Ook in Tsjetsjenië zelf heeft het gijzeldrama grote gevolgen gehad. Ik was er in december nog, en hoop op 5 februari opnieuw in Grozny aan te komen. Eind vorig jaar sprak ik met tal van jonge Tsjetsjenen. Wat ze er nu van vonden, wilde ik weten. En tot mijn ontzetting zagen ze de gijzelnemers als volkshelden. ‘We willen niet nog meer worden vernederd’, zeiden ze. ‘Deze mensen hebben geprobeerd jullie respect voor ons af te dwingen. Dat is ze drie dagen lang gelukt en dus zijn we trots op hen.’
“Die duidelijke radicalisering is een erg slecht teken. Ik had het er vorige week nog over met Lord Judd, de gezant voor Tsjetsjenië van de Raad van Europa. We zijn er beiden van overtuigd dat zich een nieuwe intifada aan het ontwikkelen is. Als we geen alarm slaan, krijgen we nog meer bommen, gijzelingen, aanslagen tout court. Europa moet ons, Russische burgers helpen, om het vredesproces op gang te trekken. Geen rode lopers meer voor Poetin, alsjeblieft.”
Van Anna Politkovskaya is in het Engels Dirty war, a Russian journalist in Chechnya verschenen, over haar lotgevallen in 1999 en 2000. Deze maand verscheen in het Russisch haar nieuwe boek Tweede Tsjetsjeen, dat tegelijk in Duitse en Finse vertaling verschijnt, en waarvan ook spoedig een Engelse vertaling wordt verwacht.