Een talib in je hoofd

Horrorverhalen over boerka’s als ultieme instrumenten van vrouwenbeteugeling gingen de Amerikaanse militaire campagne in Afghanistan vooraf. Sterker nog: ze werden als legitimatie gebruikt voor het werpen van clusterbommen. Als de Taliban Afghanistans vrouwen terug naar de Middeleeuwen katapulteerden, dan moet hun onttroning wel de terugkeer inluiden van moderne, geëmancipeerde tijden? Maar nee. Acht Afghaanse vrouwen, van dokters en bedelaars tot boerinnen en vluchtelingen, plaatsen grote vraagtekens bij die stelling. Ze vertellen de verhalen van hun leven, hun land en zijn eeuwige oorlog.(Catherine Vuylsteke, Foto’s Tineke D’haese)

Vrouwen zijn in een land als Afghanistan wel vaker de inzet geweest van een conflict. In de jaren twintig van de vorige eeuw wisten de grootgrondbezitters de mollahs tot een opstand tegen de koning te bewegen omdat deze de vrouwen wou ontsluieren, terwijl hun eigenlijke doel het tegenhouden was van de geplande landhervormingen. Eind jaren zeventig namen duizenden godvruchtigen andermaal de wapens op, toen het communistische regime ging wrikken aan de traditionele positie van de Afghaanse vrouw. En vorig jaar waren het de Amerikanen, die de abominabele situatie van ‘s lands vrouwen aanwendden als legitimatie voor het gebruik van clusterbommen. Een onmenselijk regime als dat van de Taliban, dat zijn dochters, zusters en echtgenotes onderwijs en medische zorg ontzegt en dat hen gezichtsloos maakt achter bleekblauwe nylon chadari’s of boerka’s, daar moest het Westen toch tegen optreden, zo ging de redenering.

Het is nochtans een oud zeer. Ook voor de oorlog 23 jaar geleden begon, bevond niet meer dan drie procent van alle Afghaanse meisjes zich op de schoolbanken. En veel beter werd het tijdens ‘s lands grote tragedie uiteraard evenmin. De islamistische moedjahedien werden in de jaren tachtig met drie miljard dollar aan militaire hulp van de VS groot gemaakt, hoewel ze het met de vrouwenrechten verre van nauw namen. Hun bewind in Kaboel (’92-’96) wordt herinnerd als een periode van plunderingen, moorden en vooral verkrachtingen.

Toen in 1995 de voorbereidingen werden getroffen voor de VN-Vrouwenconferentie in Peking, zo schrijft Afghanistan-experte Nancy Hatch Dupree in Fundamentalism Reborn, mochten de Afghaanse feministen niet naar de Chinese hoofdstad afreizen. Er zouden zaken worden besproken, zo oordeelden de moedjahedien, die zonder twijfel onislamitisch waren. Ze bedoelden familieplanning, voorhuwelijkse seks en het hoederecht over kinderen. Gevaarlijke concepten allemaal voor een maatschappij als de Afghaanse.

Bovendien was het niemand minder dan gewezen president Rabbani, Ahmad Shah Massoods mentor, die omstreeks diezelfde tijd alle vrouwelijke presentatoren uit de Afghaanse ether haalde. En geloof het of niet, de dames, zo weet Dupree, waren er echt blij om. Dan hoefden ze de mannen met kalasjnikovs niet langer van zich af te schudden, die avond na avond aan de poort van het televisiestation hun opwachting maakten, met hun dreigende ‘vanavond ben je van mij’.

Fanatieke mannetjesputters of ordinaire idioten, die Afghanen? Niet eens. Het fundamentele verschil tussen de westerse en de Afghaanse perceptie van vrouwen en van de taken en vrijheden die eerbaar de hunne kunnen worden genoemd, ligt in de verkaveling van de publieke en de private ruimte. Vraag het aan het gros van de Afghaanse mannen, en ze zullen je verzekeren dat vrouwen niet op pleinen, in theehuizen, in bazaars of in kantoren thuishoren. Op die exclusieve mannenplekken wordt hun eer en bijgevolg die van de hele familie gehypothekeerd. Vrouwen bestieren daarentegen de private ruimte, die zich binnen de muren van het familiehuis bevindt. Een ruimte is dat, die ook buitenshuis geformaliseerd wordt in het verplicht dragen van sluiers, of, voor gesofisticeerde stedelingen: de eveneens het gezicht bedekkende bleekblauwe nylon chadari’s.

Vrouwen die zich aan deze norm onttrekken en buitenshuis werken of zich zonder chadari marktwaarts begeven, worden als losbandig aangezien, als eerloze wezens die wandaden als verkrachting of aanranding haast verdienen.

Dupree meent dat Afghanistans vrouwelijke bevolking als een pyramide is opgebouw. Een solide basis van rurale vrouwen voor wie de opdeling tussen private en publieke ruimte geen punt is, en wier aspiraties zich ongeveer uitsluitend rond het moederschap en de familie situeren. Het enige wat de oorlog voor hen veranderde, is de ontheemding die ze tot gevolg had. De oorlog stuwde veel dorpsvrouwen stadswaarts, waar ze de voordelen van gezondheidszorg leerden kennen en inzagen welke kansen op een beter leven onderwijs kan inhouden. En aldus werden nieuwe verwachtingen gecreeërd, waaraan nu zal moeten worden voldaan. Maar om een fundamentele vernietiging van het patriarchale systeem is het hun geenszins te doen.

De top van de pyramide is de kleine groep van westers georiënteerde, urbane, assertieve en goed opgeleide buitenshuis werkende vrouwen, wier emancipatie haar wortels heeft in de jaren twintig van deze eeuw. Met minder dan hun universele rechten nemen deze vrouwen geen genoegen. Zij vormden dan ook het epicentrum van de Taliban-toorn – en van de westerse media-aandacht. Als de Taliban dermate des duivels waren als de Amerikanen beweren, dan luidt hun verdrijving voor vrouwen ongetwijfeld de terugkeer in naar het paradijs. In hoeverre is dat zo, en wat zijn de verzuchtingen van Afghanistans meest mediagenieke bevolkingsgroep? We lieten de vrouwen zelf aan het woord, in een serie portretten uit zowel de hoofdstad als uit het zuidelijke, gewezen Taliban-bolwerk Kandahar en de centrale bergen van de Hazarajat. Ongeletterde en hoog opgeleide vrouwen, Pashtuns, maar ook Tadzjieken en Hazara. Vrouwen die vluchtten en vrouwen die bleven. Vrouwen met een huis of met alleen een tent, of met nog maar één been.

Noor khanum n Vroedvrouw

Het door tv-camera’s uit de hele wereld geventileerde beeld van de Afghaanse hoofdstad Kaboel is dat van Karte Se, de westelijke stadswijk die in hoofdzaak door etnische Hazara wordt bevolkt. De internationaal en door de eigen achterban als martelaar gevierde Ahmad Shah Massood veranderde de buurt in de eerste helft van de jaren negentig met zo’n 4.000 mortieraanvallen in een puinhoop; de wederopbouw is tot op heden in hoofdzaak een optimistische toekomstgedachte.

De etnisch Pashtunse vroedvrouw Noor Khanum haast zich met twee vrouwelijke collega’s in bleekblauwe chadari’s (of in het Arabisch: boerka’s) door de smalle straten tussen de lemen huizen. Voor veel vrouwen in dit deel van de stad geldt ze als de ultieme engelbewaarder. Tijdens hun zwangerschap bezoekt ze hen drie tot vijf keer om probleemgevallen op te sporen en voorlichting te verschaffen over de tijdens de bevalling zo noodzakelijke hygiëne. Desondanks komen moeders en zusters haast dagelijks in het holst van de nacht alsnog bij haar aankloppen als de weeën van hun dierbaren zijn begonnen.

Afghanistan heeft na Sierra Leone het hoogste aantal kraambedsterften ter wereld en ook het aantal kinderen dat hun vijfde verjaardag niet haalt, ligt haast nergens hoger. Zonder mensen als Noor zou het alleen nog erger zijn. “De belangrijkste reden voor die onwaarschijnlijk hoge kraambedsterfte”, zegt ze na de zoveelste bevallingsdemonstratie met een zelf gehaakte pop plus placenta, “is dat het in ongeveer het hele land aan voorzieningen ontbreekt. Voor het gros van de vrouwen is hulp uren ver weg en dus onbereikbaar. Of het vervoer is zo duur dat ze het zich niet kunnen permitteren. Maar zelfs een drastische toename van het aantal centra zou nauwelijks verandering in de toestand brengen. De meeste mannen zijn immers niet bereid hun vrouw toestemming te verlenen om het huis te verlaten en naar zo’n centrum te gaan. Alleen als het ernstig misloopt, bedenken ze zich, maar dan is het veelal te laat. “Bovendien is het fatalisme erg groot. Ik praatte begin deze week nog met een stukadoor die het lokaal van onze organisatie kwam opknappen. Zijn vrouw had de bevalling van hun vierde kind drie dagen eerder niet overleefd. Masallah zei de man. God heeft het zo gewild.

“Als een seksueel overdraagbare aandoening wordt vastgesteld, is de situatie al even problematisch. De vrouwen krijgen immer de schuld. Dat ze door hun mannen werden besmet en dat die al even dringend behandeling behoeven als hun echtgenotes, willen die niet geloven. Zelfs na uren van overreding, slagen we er niet in hen bij de volgende behandeling aanwezig te laten zijn.

“En dan is dit nog Kaboel. Vorige maand reisden we naar Kandahar om er met Zwitserse financiële hulp een aantal vrouwen te selecteren voor een opleiding als vroedvrouw. Geschoolde dames vinden was een probleem, maar zelfs als je daarin slaagde, kregen ze geen toestemming voor de cursus.”

Noor en haar collega’s leggen in Kaboel al zeven jaar huisbezoeken af en bouwden een immens netwerk uit. “Veel van die vrouwen nemen ons uiteindelijk in vertrouwen. Ze vertellen over de tirannie van de schoonmoeders in wier huis ze hun dagen slijten, en over hun verlangen naar contraceptie. Voorbehoedsmiddelen waren tijdens het Taliban-bewind moeilijk te vinden, en veel is er sindsdien niet veranderd. Hoe moeilijk het ook moge zijn om die zeven, acht of zelfs tien kindermonden te voeden, van een beteugeling der fertiliteit willen de meeste mannen niet horen. Zelfs het feit dat hun vroegoude, vaak aan bloedarmoede en ondervoeding lijdende vrouwen rust en herstel behoeven, kan velen niet overtuigen. “Seks weigeren is voor vrouwen evenmin een optie, dat zou het nu al schrikbarend frequente huiselijke geweld alleen nog doen toenemen. Mannen zijn meesters, de vrouwen die hen dienen hebben niet voor hen gekozen. Voor de plattelandsmeisjes wordt nog voor ze tien zijn een echtgenoot gezocht, in de steden gebeurt datzelfde op iets latere leeftijd. En volle neven genieten altijd de voorkeur. Het familiebezit moet immers worden behouden.”

Is de situatie sinds de val van het Taliban-regime verbeterd? Noor zucht. In haar geboorteprovincie Wardak, net bezuiden de hoofdstad, is er nog nooit onderwijs voor meisjes geweest. Dat ze zelf naar school is geweest, heeft ze aan haar vader te danken, die met de familie naar Kaboel verhuisde en het lang voor de oorlog tot legerofficier schopte. “De Amerikanen veranderden met hun bommen wel de situatie in het land maar niet de geesten van de mannen. De Interimregering zou door de internationale gemeenschap moeten worden gedwongen tot het inrichten van onderwijs voor iedereen. Tot dusver is dat niet gebeurd. Ik vroeg het onlangs nog aan verwanten die voor de provinciale overheid in Wardak werken. Ze waren zelfs al naar het ministerie van Onderwijs in Kaboel geweest met het verzoek om fondsen voor nieuwe scholen. Dat ze volgend jaar maar terug moesten komen, kregen ze hier te horen.

“Tegelijk is er ook een belangrijke taak weggelegd voor de fortuinlijken zoals ik, die onderwijs hebben genoten. Zij moeten met de mensen praten, zij moeten het levende bewijs zijn van de voordelen van scholing. Dokters, ook vrouwelijke, verwerven immers makkelijk het respect van een hele gemeenschap. Maar het gros van de schaarse intellectuelen kijkt helaas neer op de analfabeten waar dit land in grossiert, als stamden ze uit een ander tijdperk, uit een ander, hopeloos universum.”

Nasrin n Bedelares

Het Ashiana-centrum voor straatkinderen in hartje Kaboel. De twaalfjarige Nasrin is een van de gelukkigen die hier elke middag onderwijs krijgt. Voor en na haar werk is dat, de tien uur bedelen in Kaboels straten, die vaker verwensingen en stenen opleveren dan centen. Vier jaar geleden is ze met haar ouders en negen broers en zussen naar de hoofdstad gevlucht, toen haar dorp de frontlinie werd in de strijd benoorden Kaboel tussen de mannen van Shah Ahmad Massood en de Taliban. De angst herinnert ze zich vooral van die eerste weken, toen ze elke keer weer vreesde de weg niet terug te zullen vinden naar de verlaten ruïne in de buurt van de luchthaven die de familie sindsdien haar thuis noemt. “De hele buurt bestond uit identieke vervallen huizen, zonder deuren, ramen of daken. We zijn mijn zusje zo kwijtgeraakt. Dat het mijn schuld was, zeiden mijn broers, ik was immers de oudste en hoorde beter voor haar te zorgen. Wekenlang heb ik vruchteloos gezocht, zelfs nu nog denk ik soms haar gezicht te ontwaren in de menigte. En ‘s nachts droom ik van haar, dan probeert ze me uit te leggen waar ze nu woont, maar haar stem klinkt te ver weg om duidelijk te worden verstaan.”

Nasrin zegt dat het in zeker opzicht nu moeilijker is dan tijdens het Taliban-bewind. Alles is duurder geworden. Sinds een zeil over het dak van ons huis werd gespannen en een deur werd geïnstalleerd, moeten we maandelijkse huur betalen, en afgelopen lente is het bedrag verdubbeld. Tegelijk neemt het aantal bedelaars zienderogen toe.” Die laatste indruk wordt gestaafd door de enkele studies die door ngo’s als het Zwitserse Terre des Hommes werden uitgevoerd. Een verdubbeling sinds 1996 van het aantal straatkinderen, stelde die organisatie vast, tot minstens 50.000, en een veel ergere graad van ondervoeding.

Op begrip van de regering-Karzai hoeft niet te worden gerekend. Tot op heden is geen enkel ministerie voor de jeugd verantwoordelijk; nauwelijks een maand nadat de Interimregering aan de macht kwam, werd de Zwitserse organisatie gelast haar grootste centrum voor straatkinderen te sluiten. Ze konden die vuile mensen niet langer in overheidsgebouwen tolereren, lieten de functionarissen weten, en ze hadden de ruimtes nodig voor eigen kantoren. De drie resterende centra vrezen eveneens voor ontruiming. Het grootste is eigendom van een verwant van de hoogbejaarde koning Zahir Shah, die op deze lokatie naar verluidt een vijfsterrenhotel wil laten bouwen. Ondertussen is de huur vertienvoudigd, waardoor de kinderen niet langer fruit en groenten krijgen bij het middagmaal, maar alleen nog thee en brood.

Het is haast vier uur, het centrum sluit weldra zijn deuren. Nasrin moet dringend aan het werk. “Krijg ik ooit een ander leven, vraagt ze zacht, of zal bitterheid eeuwig mijn lot zijn?”rohafza

n Fysiotherapeute Bloemen en een keurig gazonnetje omzomen het ICRC-rehabilitatiecentrum in Kaboel. De etnisch Tadzjiekse Rohafza (25) en haar vijf vrouwelijke collega’s behandelen hier dagelijks zo’n zestig patiënten. Polioslachtoffers vaak, maar meer nog vrouwen en kinderen die hetzelfde tragische lot ondergingen als zijzelf. Omdat ze op een mijn zijn gelopen, moeten ze nu met één been door het leven. Rohafza en haar medewerksters verschaffen hun niet alleen plastic ledematen zoals de hunne, maar tonen hun patienten door hun werk dat ze wel degelijk nog iets waard zijn. “Ik word er altijd weer boos om”, zegt Rohafza, “al gebeurt het haast wekelijks. Ouders die hier komen en zeggen dat ze hun kinderen voor adoptie in het Westen willen opgeven. Dat ze geen tijd hebben om zich met meisjes zonder benen bezig te houden, leggen ze dan uit, en dat het hun aan de centen ontbreekt voor het soort zorg dat de kinderen behoeven.”

Zelf heeft ze wat dat betreft geluk gehad. Haar ouders zijn haar ondanks het verschrikkelijke lot dat haar te beurt viel, altijd blijven steunen. Elf was ze, en de beste leerling van haar klas op de Russische school. De moedjahedien hadden de ouders tal van keren gewaarschuwd dat ze hun kinderen niet langer naar de school der kafirs mochten sturen, maar geen mens die ooit had voorspeld wat er op die herfstochtend in 1986 gebeurde.

Rohafza was zoals altijd als eerste bij de schoolpoort. Ze ging naar binnen en liep prompt op de mijn die de moedjahedien er die nacht hadden gelegd. De hulp liet eeuwig op zich wachten, het eerste ziekenhuis weigerde het meisje omdat er alleen volwassenen behandeld werden en de eerste verdoving kwam pas drie uur later in een andere kliniek, nadat haar vader een papier had ondertekend dat het ziekenhuis van elke aansprakelijkheid ontsloeg voor de verdere evolutie van haar toestand.

Negen dagen coma volgden, en twaalf maanden in een ziekenhuisbed. Rohafza’s behandeling was mensonwaardig simpel: een dagelijkse ontsmetting van haar al die tijd open wonde met Dettol en een tabletje vitamine B complex ter bevordering van de genezing.

“Het ergste”, zegt ze, “kwam later nog, toen ik naar school terug moest. De andere kinderen wilden niet met me praten, ze schuwden me zelfs op de weg erheen, want ik was die halve met dat houten been. Alleen de steun van mijn ouders en van mijn leraren heeft me er doorheen geholpen. Dat ik flink moest zijn, herhaalde mijn vader immer, en dat goed studeren mijn enige kans was. De overige leerlingen werden vaak berispend toegesproken. Dat ik een ledemaat maar niet mijn hoofd had verloren, zeiden de leraren, maar het pesten werd alleen erger. Ik had de beste cijfers, wat kon ik immers anders dan eeuwig studeren? De anderen konden er niet tegen. Dat het mijn been was, smaalden ze, dat me het medelijden van de directie en het beste rapport opleverde.

“Uiteindelijk kon ik naar de medische faculteit, maar andermaal had ik weinig geluk. In 1993, toen ik in het tweede jaar zat, werd de universiteit gesloten door de moedjahedien die intussen de macht hadden overgenomen in Kaboel. Mijn vader, die als chauffeur aan de universiteit was verbonden, raakte werkloos en mijn zus bleek tot overmaat van ramp diabetes te hebben en had een dure insulinebehandeling nodig.

“Die doktersstudie is dus een droom gebleven. Gelukkig bood het ICRC, dat dat mijn houten been door een plastic exemplaar verving, me een opleiding als fysiotherapeut aan op het Amerikaanse instituut. De Taliban waren nu aan de macht gekomen en wij meisjes mochten de lessen alleen op video volgen, terwijl de leraren werden gefilmd tijdens hun colleges aan de jongens. Eén keer per week konden we dan vragen stellen. Sinds 1998 ben ik afgestudeerd en werk ik hier, als enige kostwinner in een gezin met zeven studerende kinderen. “De kinderen en vrouwen die ik met hun protheses help, zijn alles voor me. Ik praat ze moed in, probeer ze ervan te overtuigen dat ze wel degelijk iemand zijn. Geen hoop afval die in een hoek van de kamer geparkeerd wordt en waar niet tegen gesproken wordt, wegens ziek en nutteloos. Maar makkelijk is het niet.

“En ondertussen probeer ik me ermee te verzoenen dat ik nooit arts zal worden, noch echtgenote of moeder. Weet je, wat ze je ook vertellen, neem van mij aan dat geen enkele gezonde Afghaanse man met een mijnslachtoffer wil trouwen. Of misschien, heel misschien wil een grijsaard je als tweede vrouw nemen, als immobiele babyfabriek, maar die eer, daar bedank ik voor.zohra

n Tolk

Een woensdagmiddag in een aftands auditorium van de heropende Kabul Universiteit. Een kleine honderd mensen, hoofdzakelijk vrouwen in zondagse kleren, wonen de proclamatie bij, in aanwezigheid van de ministers van Onderwijs en Vrouwenzaken. Eenenvijftig vrouwelijke ingenieurs hebben de voorbije zeven weken een opfriscursus gevolgd en krijgen nu een certificaat uitgereikt. Het gros van hen heeft er minstens vijf jaar van verplichte werkloosheid en deprimerend thuisblijven opzitten, waaraan slechts met de val van het Taliban-regime een einde kwam.

De 26-jarige etnisch Tadzjiekse Zohra werkte de voorbije maanden als tolk voor deze ingenieurs en ze zat ook de afgelopen jaren geenszins stil. “De oorlog”, zegt ze, “is voor ons pas echt begonnen met het vertrek van de Russen en de verovering van Kaboel door de moedjahedien in 1992. Tot voor die tijd werkte mijn vader als ingenieur voor een Russisch bedrijf en hadden we een redelijk bestaan. Na de machtsovername werd hij evenwel als zogenaamd collaborateur gearresteerd, en toen we hem na twee maanden konden vrijkopen, vertrok hij naar Pakistan. Bij zijn terugkeer twee jaar later ging hij in zaken, maar de moedjahedien hielden niet van intellectuelen, en zeker niet van lieden die in Moskou hadden gestudeerd.

“Relatieve veiligheid was alleen voor veel geld te koop, en dus zagen we ons door de jaren heen verplicht om nagenoeg alles van de hand te doen. Eerst de tapijten die we van grootvader hadden geerfd, dan het meubilair, mijn vaders collectie Russische theepotten en uiteindelijk zelfs het huis waarin we met z’n tienen woonden. Toen de Taliban aan de macht kwamen, werd het werken mijn vader geheel onmogelijk gemaakt, en tot overmaat van ramp hadden we geen rooie duit meer. Een oom van me suggereerde dat ik mijn kennis te gelde zou maken. Waarom zet je geen klasje op, het is beslist lonend en je doet ervaring op? Hij zou voor de leerlingen zorgen. Moeilijk was dat niet. Er waren immers enkel wat middenklassefamilies die desnoods liever emigreerden dan hun kinderen als analfabeten te zien opgroeien. De rest van de familie harkte de centen bijeen voor een schoolbord, krijt en stoelen, en onze woonkamer deed voortaan ook dienst als klaslokaal.

“Na twee maanden had ik al dertig leerlingen; tegen dit voorjaar waren in totaal 250 kinderen onze huiskamer gepasseerd. Van zeven tot zeven, in drie groepen, zes dagen per week. Het was gevaarlijk, maar we hadden goede voorzorgsmaatregelen getroffen. Zo kwamen en gingen de leerlingen met hun schriften in de Koran verstopt. En elke week repeteerden we wel een potentieel Taliban-bezoek. Als we ze op de binnenplaats hoorden, zouden we het bord omdraaien, en de op de achterkant genoteerde Koranverzen opdreunen. Tegelijk weigerden we nooit leerlingen, zelfs niet als hun ouders geen geld hadden. Afgunst en frustratie werken verklikking immers in de hand.

“Het ondergrondse schooltje bleef open tot aan het begin van de VS-bombardementen, op 7 oktober vorig jaar. Toen werd het te gevaarlijk. De Taliban waren immers meedogenlozer dan ooit. Bovendien lagen we overdag in bed, aangezien de nachten slapeloos en veelal in tranen in de kelder van de buren werden doorgebracht. Meer dan een maand lang zijn we de deur nauwelijks uit geweest. Sinds januari gaat het beter. Toen kwam een van mijn ex-leerlingen melden dat ik werk kon krijgen bij een ngo. Hij had het van zijn oom. Alleen heb ik het nu nog drukker. Een uur lesgeven ‘s ochtends vóór kantoor, plus twee uur ‘s avonds. Druk, maar het moet wel, want we wonen nu in een huurhuis, en de eigenaar heeft de huur al tweemaal drastisch verhoogd. Hij zegt dat hij zoveel kandidaat-huurders over de vloer krijgt, dat hij wel gek moet zijn om ons slechts een aalmoes aan te rekenen. Het zijn moeilijke tijden, neem dat van me aan.” maryam

n Boerin

Panjao, een district in de lieflijk groene Centraal-Afghaanse Hazarajat. Een haast eeuwig vergeten bergregio is dit, wier bewoners overigens weinig goede herinneringen hebben aan de momenten waarop de hen omringende Pashtun wél oog voor ze hadden. De sjiietische en wegens hun – wellicht nog van Dzjingiz Khan geërfde – Mongoolse gelaatstrekken gediscrimineerde Hazara werden door de Pashtun-notabelen tot een flink eind in de vorige eeuw als slaven verhandeld. Hun geschiedenis is er een van isolatie en onderdrukking. Van in maart vorig jaar tot gruis getorpedeerde boeddha’s ook, erfgenamen van de Zijderoute. Het tragische lot van de beelden plaatste Hazarajat anderhalf jaar geleden heel even in het centrum van de wereldactualiteit.

Maryam is vijfendertig en moeder van een zoon en vier dochters. Voor haar is de oorlog in essentie een aaneenschakeling van bezoeken van gewapende mannen op ezels, die zich ongeveer maandelijks nieuwe tarwerantsoenen eigen maakten, de dorpelingen afranselden en in kwade tijden zelfs het vee meenamen. Om leden van de later tot de Noordelijke Alliantie behorende Hezb-I-Wahdat van Karim Khalili ging het meestal, maar ook de handlangers van de rivaliserende fractie van Ustad Akbari, die zich uiteindelijk door de Taliban liet omkopen, lieten het dorp nooit links liggen.

De schulden aan de Pashtun-landeigenaren in Kaboel stapelden zich op, de hongernachten regen zich aaneen. En toch boezemden weinig verhalen Maryam en haar dorpsgenoten zoveel angst in als de geruchten die aan de opmars van de Taliban voorafgingen. Dat ze de mannen bijeendreven en afmaakten, werd verteld, waarna de vrouwen voor het oog van hun kinderen werden verkracht.

Zo zou het Bamiyan, de vijf uur noordelijker gelegen grootste huizencluster van Hazarajat, in oktober 1998 uiteindelijk ook vergaan. Maryams dorp had evenwel geluk: de vrouwen en jonge meisjes waren een week eerder de bergen ingevlucht, de gevechten tussen Khalili’s mannen en de Taliban in de districtschool sorteerden twintig doden en een zege van de Taliban, en vervolgens keerde een relatieve rust weer. Of beter: de mannen met de ezels droegen nu zwarte Taliban-tulbanden bij hun maandelijkse bezoeken. Ze mepten zoals hun voorgangers maar lieten de vrouwen met rust, die zich niettemin niet langer op de velden waagden.

Tot in maart van dit jaar bleven ze komen, tot Khalili Bamiyan met zijn vergruizelde boeddha’s heroverde en de Taliban heel Hazarajat ontvluchtten. Sindsdien zijn ook de bezoeken van de militieleden zeldzamer geworden. Ze worden wellicht door de Amerikanen bevoorraad, lacht Maryam, zolang dat tenminste duurt.

Ondertussen is ook de dorpsschool heropend, Maryams dochters gaan er elke ochtend heen. Haar zoon is er met zijn vijftien jaar te oud voor en zijn vader kan dat paar jonge handen bovendien niet missen op het veld. “Ik heb zelf nooit leren lezen of schrijven”, zucht Maryam, “en betreur dat heel erg. Met de terugkeer van tal van vluchtelingen zoals Zainab, onze zestienjarige lerares die in Iran onderwijs genoot, heb ik ingezien dat het leven makkelijker is voor wie gestudeerd heeft. Ze hoeft haar handen niet vuil te maken om te overleven”.

Zainab komt de kleine kamer in het donkere lemen huis binnen en glimlacht. Ze zegt dat ze hier vooral weg wil. Zelf een man kiezen, wil ze. Een behoorlijk revolutionaire gedachte, maar de familie is akkoord. “Ik kan hier niet aarden. Boos word ik, om de verhalen over hoe moeilijk het baren van meisjes wel is, terwijl jongens ter wereld brengen de makkelijkste zaak van de wereld is. Of over de intelligentie van zonen, terwijl dochters nergens goed voor geacht worden. Dat je voor dochters toch een bruidschat krijgt, argumenteer ik dan, maar het antwoord is steevast dat je nooit terugkrijgt wat je hebt geïnvesteerd in iemand die uiteindelijk tot een andere familie gaat behoren. Laat me daarom maar vertrekken, naar mijn goed opgeleide droomprins, in zijn verre, ontwikkelde vallei. Alleen, hoe vind ik hem, in dit land? Misschien moet ik andermaal de grens over.” bilquis

n Vluchtelinge

Chaman, de zuidoostelijke grens tussen Afghanistan en Pakistan. Een genadeloos universum is dit, en niet eens alleen wegens de onbarmhartige zon die de schier oneindige steenwoestijn teistert. Hier begint het niemandsland – Pakistans Tribale Gebieden staan officieel niet eens onder Islamabads gezag – dat de Pashtun het hunne noemen, waar smokkelaars en drugsbaronnen thuis zijn en moedjahedienstrijders de hele jaren tachtig lang via de Pakistaanse inlichtingendienst door de Amerikanen werden bevoorraad en getraind.

Dit is tevens het geboorteland van de Taliban, de Kandahari-Pashtun-jongens die uit de vluchtelingenkampen werden geplukt voor een opleiding in armoedige madrassa’s, bestierd door extremistische islampartijen. Hun eerste succes boekten ze net over de Afghaanse grens. Spin Boldak mocht zich in het najaar van 1994 de eerste Taliban-stad noemen.

Stof en stenen, hitte en mannen met baarden en tulbanden. Tentenkampen ook, met pakweg 30.000 Pashtun die wachten om naar Kandahar en omstreken te worden gerepatrieerd. Haveloze kinderen, overal, maar geen vrouwen. Deze dragers van de familie-eer hoort alleen de private ruimte toe, in dit geval: de tent. Of de blauwe chadari, dat symbool van figuurlijke maagdelijkheid dat Afghaanse vrouwen het medeleven van de hele wereld opleverde.

En toch. Tegen het prikkeldraad voor de registratietent leunt een groep van vijf oudere vrouwen. Vale bloemjurken boven wijde broeken, harde ogen, nauwelijks zichtbaar achter een donkere wollen hoofddoek. Bilquis, weduwe, moeder van vier en grootmoeder van twee, wenkt. Ze schat dat ze veertig is, maar haar tandeloze mond en uitgezakte lijf maken haar decennia ouder. “De clan-oudsten pikken de rantsoenkaarten in”, klaagt ze, “terwijl wij met z’n achten slechts brood ontvangen voor zes. Mijn zonen gaan elke dag werk zoeken als sjouwers in de smokkelbazaar van Chaman maar als ze twee keer per week aan de slag kunnen, prijzen we ons al gelukkig. “Waarom heeft God ons het leven gelaten? Tot zeven maanden geleden waren we gelukkige mensen. Mijn man werkte in een winkel in een district bezuiden Kandahar. Het ontbrak ons aan niets, tot de Amerikanen met hun bommen kwamen. Mijn man was op slag dood, het huis is ingestort, wij konden ternauwernood ontkomen. Alles zijn we kwijt, zelfs onze eer. Ik ben nu genoodzaakt om tegen wildvreemde mannen te praten. Dacht u dat ik hier zou staan, blootgesteld aan al die schaamteloze blikken, als er ook maar enig alternatief was? De veiligheid van mijn huis is mij ontnomen, de rust, de vrede en het fatsoen. De goddelozen hebben onze Taliban verdreven, God zal geen genade kennen.

“Hoe moet het nu verder met ons, zullen voortaan alleen honger en schaamte ons deel zijn? Ik bid dat mijn dochters werk zullen vinden, ze zijn immers al twaalf en veertien en verloofd. Of ze naar school zijn geweest? Waar zou dat goed voor zijn? Mijn meisjes kunnen naaien, hun vaardige vingers toveren in geen tijd perfect passende shalwar kameezes (de typisch Pakistaanse ‘broek en lange jas’, cv) uit elke stof. En veel geld hoeven we er ook al niet voor.” Ik vraag of ze in de bazaar van Chaman al geïnformeerd hebben. Bilquis schudt beslist het hoofd. Haar dochters komen de tent niet uit en mogen met niemand praten. Ze zijn de enige eer die de familie nog rest. Hoe zouden ze hier, in dit verschrikkelijke rijk van stof en stenen, moeten naaien, probeer ik. Als een van uw zonen hen als mahram (mannelijke begeleider, van minimaal zes jaar) zou vergezellen, kan er toch niets gebeuren? Bilquis maakt aanstalten om te vertrekken. Dat ik het niet begrijp, zegt ze. En als u zelf de hele dag bij ze zou blijven, wat kan hun dan overkomen? Maar voor deze Pashtun-vrouw breekt nood geen wet. Wel integendeel. Verlies en misere hebben haar juist rigider gemaakt. Wanhopig klampt Bilquis zich vast aan het tentzeil als laatste burcht van familiaal fatsoen. “Dacht u dat ik het risico zou lopen”, zegt ze nors, “op verstoting van mijn dochters door hun toekomstige echtgenoten?” Beslist trekt ze haar hoofddoek recht en loopt weg. Even verder draait ze zich om. “We hebben al genoeg verloren.” SIMA

n Arts

De kliniek van Handicap International in Kandahar. De etnisch Tadzjiekse Sima (26) behoort samen met haar drie collega’s tot de zeldzame buitenshuis werkende vrouwen in deze aartsconversatieve Pashtun-stad waar mollah Omar tot vorige herfst als emir resideerde. Haar familie is hier in 1997 heen verhuisd vanuit het tijdens vier jaar moedjahedienbewind stukgeschoten Kaboel, nadat haar broer een baan had gevonden bij een ngo. “Sinds de val van de Taliban hebben we het een stuk beter”, begint ze. “We kunnen weer alleen naar de bazaar, we mogen tv-kijken en kunnen zonder angst luisteren naar muziek. Schoenen met hakken zijn opnieuw toegelaten en nagellak geldt niet langer als zondig. Dat is dat.”

“Toch verlang ik heel erg naar de dag dat we naar de hoofdstad kunnen terugkeren. Maar daarvoor moeten we er eerst een baan vinden en makkelijk is dat, met al die teruggekeerden uit de kampen, geenszins. Zie je, het doet er niet toe of de Taliban van de macht zijn verdreven of niet: hier zitten ze in het hoofd van de mensen. Misschien zouden de meesten niet zover gaan als die woordvoerder van het Taliban-ministerie van de Deugd, die zei dat vrouwen maar twee plaatsen hadden: in het bed van hun mannen en op het kerkhof, maar in het publieke leven hebben ze in elk geval geen plaats. Het oordeel van drie vrouwen is gelijk aan dat van één man, zegt men hier, en ik vrees dat ze, gezien de opvoeding die ze aan hun dochters geven, nog gelijk hebben ook.

“Het enige verschil tussen de Taliban en de Kandahari-Pashtun is wellicht het feit dat die eersten zich als overheid een recht toematen dat ze traditioneel niet hebben: het bepalen van de grenzen van de vrijheid van alle vrouwen, ook van hen die niet tot hun familie behoren.” Sommige Afghaanse onderzoekers in ballingschap zouden daaruit zelfs concluderen dat het de Taliban niet echt om de vrouwen te doen was, maar dat ze juist de mannen wilden castreren, door hen die macht te ontnemen waarop hun eer en dus hun identiteit stoelt.

De nagellak, de hakken en de muziek daargelaten, is er voor Sima niet echt veel veranderd. “De Amerikanen zeggen dat ze vrede brachten, maar ze bedoelen bommen, en van veiligheid is evenmin sprake. De Taliban hebben gewoon hun baarden afgeschoren en hun zwarte tulbanden opgeborgen, om zich vervolgens bij de nieuwe machthebbers te voegen. Ik ken persoonlijk tal van ex-Taliban die nu opnieuw voor de overheid werken. Ze maken zich niet de minste zorgen. De nieuwe regering heeft immers gezegd dat ze alleen de kopstukken wil inrekenen en dat we de overige ex-Taliban moeten vergeven. Veel keuze hadden ze overigens niet, want zo groot is hun machtsbasis in een stad als deze niet. “Mensen die als gevolg hiervan de moordenaars van hun familieleden op vrije voeten zien rondlopen? Ach, die regelen in een land als het onze hun eigen zaken. Als Afghanistan ergens geen last van heeft, dan is het wel van wetten en rechtspraak. En de wraakgedachte zit vooral bij de Pashtun erg diep ingeworteld. Als je de dood van je familielid niet wreekt, zullen je verwanten er je voortdurend aan herinneren. Ze laten je niet met rust tot ook jij bloed aan je handen hebt.”

“Het ergste vind ik evenwel de voortdurende dreigementen. De briefjes die ‘s nachts onder de deur door worden geschoven, waarin gewaarschuwd wordt tegen het naar school sturen van meisjes. We zullen met je afrekenen, staat er telkens, en verschillende leraressen hebben al aan den lijve ondervonden wat dat betekent. Zoiets schept een algemeen klimaat van angst en terreur, vooral daar de overheid wegens ‘dringender zaken’ niets onderneemt. Nochtans is onderwijs zowat de grootste prioriteit voor ons land. We hebben er andermaal zeven jaar zonder scholen opzitten. Stel je de legers analfabeten voor die dat genereert! Komt het ooit nog goed met dit vaderland van me, ik weet het niet, soms wanhoop ik. Konden we maar naar Kaboel terug.” weeda

n Activiste

“Ware geschiedvervalsing.” Het decor is dat van onze eigen kamer, in het huis van een ngo in Kaboel, de enige plek waar Weeda, een van de kopstukken van Afghanistans enige feministische en nog steeds ondergronds vanuit Pakistan opererende organisatie RAWA haar werkkledij, de chadari, aflegt en vrijuit kan praten. Vijfendertig is Weeda, en expliciet Afghaanse boven de Pashtun-etnie waartoe ze behoort maar welke taal ze als officiersdochters nooit heeft geleerd. Die etnische opdeling, zegt ze, is een gevolg van de oorlog: vroeger waren we Afghaanse burgers, nu nog louter Pashtun, Tadzjiek, Oezbeek, Hazara.

De geschiedvervalsing betreft de nationale feestdag van 19 augustus. Naar de onafhankelijkheid die koning Amanullah in 1919 van de Britten verwierf verwijst die datum officieel, maar de luitenanten van de in september vorig jaar vermoorde Ahmad Shah Massood transformeerden de feestdag tot een feestje van het Verenigd Front ofte de Noordelijke Alliantie, die de Taliban vorig najaar met VS-hulp onttroonde. “Je zou onze nationale feestdag eigenlijk een soort Afghaanse vrouwendag kunnen noemen”, begint Weeda. “Koning Amanullah was immers Afghanistans grootste revolutionair. Hij plantte het zaad voor een democratisch, seculier en progressief Afghanistan, en zijn vrouw, koningin Suraya, was de allereerste Afghaanse die zich begin jaren twintig zonder sluier in het openbaar vertoonde. Tijdens een ministeriële bijeenkomst aan het hof was dat, en de mythe wil dat de pilaren van het paleis beefden. De maatschappelijke aardverschuiving sleurde evenwel ook de koning mee, die zich, met het einde van zijn bewind in het verschiet, almaar verbetener en gehaaster op zijn grote project stortte. Hij zette zijn hervormingen – de inrichting van meisjesonderwijs in Afghanistan en het buitenland, de afschaffing van de bruidsschat en de polygamie, gelijkwaardigheid en erfrechten voor vrouwen, het recht om zelf je huwelijkspartner te kiezen – voort, maar zijn dagen waren geteld.”

De grootgrondbezitters wilden koste wat kost de landhervorming tegenhouden die Amanullah plande, en wisten met het explosieve vrouwenrechtenthema de conservatieve mollahs in het hele land tot een revolte te bewegen. De koning werd in 1929 onttroond, de landhervorming werd bevroren en Amanullahs opvolger Habibullah sloot de meisjesscholen en liet opnieuw polygamie toe.

In de jaren vijftig ondernam premier, koningsneef en later president Mohammed Daoed een nieuwe poging om Afghanistans vrouwen uit hun isolement te halen. De eerste meisjes schreven zich in 1959 in aan de Universiteit van Kaboel, een jaar eerder had Afghanistan een eerste vrouwelijke ambassadeur bij de VN, en in 1964 kwam het vrouwelijke stemrecht en werd Rokia Habib een van de eerste vier vrouwelijke parlementariërs.

“Nu lijkt het”, vindt Weeda, “alsof we een natie van islamistische barbaren zijn, voor wie vrouwenrechten verwant lijken aan marsgruis. Maar als Amanullah zijn werk gestaag had kunnen voortzetten en ons land niet in de klauwen van de islamisten terecht was gekomen, dan waren we nu een beschaafde natie. Dat dat niet het geval is, moet de VS worden aangewreven. Zonder de 3 miljard dollar aan VS-steun voor de jihad tegen de Sovjetunie waren 23 jaar oorlog ons bespaard gebleven. En het ergste is dat Washington geeneens kan beweren dat het zich nergens van bewust was: RAWA, en we zijn niet de enigen, heeft alle mogelijke VS-functionarissen die zich met de CIA-operatie in Pakistan bezighielden herhaaldelijk gewaarschuwd. Maar niemand luisterde.”

Weeda weet waarover ze het heeft: ze is een Rawa-lid van het eerste uur. Dertien was ze, toen zeven mannen uit haar familie in 1979 door militair dictator Tariqi werden gearresteerd en vermoord. In datzelfde jaar leerde ze Meena kennen, de tien jaar oudere stichtster van RAWA die in 1987 door de Pakistaanse inlichtingendienst zou worden vermoord. “Zij organiseerde politieke discussies op onze binnenplaats, ze leerde me dat je geen macht behoeft om mee te denken over de toekomst van je land.”

Op haar zestiende werd Weeda volwaardig lid van Rawa. Voortaan zou ze voor dageraad politieke pamfletten uitdelen en in de vrouwensecties van de hammams subversieve bijeenkomsten organiseren. “We moesten erg voorzichtig zijn: aangezien mijn vader als een militair dissident werd gezien, werd ons huis voortdurend in de gaten gehouden. En toen twee van mijn vriendinnen werden gearresteerd en dagenlange martelingen ondergingen, besloten we met de rest van de familie naar het Pakistaanse Quetta te verhuizen. De grootste concentratie Afghanen vond je in weliswaar in Peshawar, maar aangezien dat het hol van de jihadi’s en hun CIA-trawanten was, was het er voor ons te gevaarlijk.”

Jarenlang zou Weeda in de Afghaanse vluchtelingenkampen alfabetiseringslessen geven en vrouwennetwerken opzetten, tot ze in 1996 uiteindelijk naar Kaboel terugkeerde. “De ondergrondse klasjes voor meisjes zijn toen opgestart, en het mobiele medische team: een ambulance die basisgezondheidszorg verstrekte aan vrouwen.

“Aangezien Afghanistan onder de Taliban een van de meest geïsoleerde landen ter wereld werd, beseften we dat we getuigenis moesten afleggen, dat we de ogen en oren van de wereld moesten zijn. We kochten een aantal camera’s, en vriendinnen van me begonnen Taliban-acties te filmen. Gruwelen, zoals de executie van Zarmeena in het voetbalstadion van Kaboel. Wereldwijd zijn die het land uitgesmokkelde beelden toen uitgezonden. Ze werden gemaakt vanonder de chadari – die uitmuntende werkkledij – in de wetenschap dat ontdekking door de Taliban een gewisse dood zou betekenen.”

Zover is niet het gekomen, maar ook nu de Taliban naar de geschiedenis zijn verwezen en interimpresident Hamid Karzai met VS-steun het mooie weer maakt in Kaboel, blijft RAWA een ondergrondse, verboden organisatie. “Er is fundamenteel weinig veranderd”, vindt Weeda, “opnieuw zijn de islamisten aan de macht, vrouwelijke presentatoren en zangeressen kunnen niet op tv en de dapperen die het over democratie en vrijemeningsuiting hebben, zijn hun leven niet meer zeker. En opnieuw kiest het Westen voor kortetermijns-eigenbelang. Het steunt diegenen die hun de energiecontracten en de blijvende militaire aanwezigheid kunnen garanderen. Mannen met extremistische ideeën in hun hoofden en bloed aan hun handen. De geschiedenis herhaalt zich, Godgeklaagd is het. Viel er dan niets te leren uit 11 september?”

‘Tot zeven jaar geleden waren we gelukkige mensen, het ontbrak ons aan niets. Maar de goddelozen hebben de Taliban verdreven. God zal geen genade kennen’Misschien was het de Taliban wel niet bij uitstek om de vrouwen te doen, maar wilden ze juist de mannen ‘castreren’, door hun de macht over hun vrouwen te ontnemen’

‘Dat het nu lijkt alsof we een natie van islamistische barbaren zijn, moet de Amerikanen worden aangewreven. Zonder de 3 miljard dollar aan VS-steun voor de jihad tegen de Sovjetunie waren 23 jaren van oorlog ons bespaard gebleven’