Onder een loden hemel

Het valt niet te ontkennen: in de laatste twee decennia van de vorige eeuw groeide geen enkel land op deze planeet zo hard als China. De slapende reus ontwaakte en haastte zich met zevenmijlslaarzen van Marx naar de markt. Traditionele hutongs (kleine rijhuizen in steegjes) groeiden uit tot blauwglazige flatgebouwen, boeren verruilden de akker voor de bouwput, maopakjes verkasten van het volkswarenhuis naar de rommelmarkt voor buitenlanders, en partij-ideologen reïncarneerden in computerspecialisten. Instantwelvaart, ontstaan terwijl de wereld even niet keek.

Maar in het halleluja over China’s astronomische ontwikkeling staat men nauwelijks stil bij de prijs die ‘s lands rivieren, bomen, dieren en mensen daarvoor betalen. Twee derde van de oppervlakte ging in de voorbije halve eeuw verloren aan bodemerosie en woestijnvorming. Mao Zedongs stompzinnige politieke campagnes sorteerden een ongeziene ecologische destructie, en de introductie van de markteconomie en het onbeschaamde grove geldgewin versnelden de rampspoed nog.

Worden de 1,3 miljard Chinezen steeds rijker, in milieutermen is de verarming dramatisch. Sinds de stichting van de Volksrepubliek in 1949, zo becijferde de in ballingschap wonende schrijver Zheng Yi in zijn pas verschenen China’s ecologische winter, is de totale biosfeer per capita teruggebracht tot een vijfde van daarvoor. De ecologische schade vreet jaarlijks minstens 14 procent van het bnp weg.

De gevolgen van de massale lucht- en watervervuiling zijn niet uitgebleven: milieufactoren vormen anno 2003 een van de vier belangrijkste doodsoorzaken en kosten jaarlijks aan minstens 178.000 mensen het leven, terwijl 346.000 anderen in ziekenhuizen moeten worden opgenomen en geen enkel ander land zoveel gevallen van – aan pollutie gelieerde – leverkanker vaststelt. “Het probleem”, zo schrijft Zheng, “is dat de grond geen eigenaren heeft van vlees en bloed, en dat bijgevolg iedereen doet alsof het andermans probleem is, alsof de staat, de Partij of een of andere vage instantie de rotzooi maar moet opruimen. Geef mensen grondrechten en ze nemen er de plichten, de zorg, graag bij.”

Maar wat zeggen cijfers en bespiegelingen? Veel minder, in zekere zin, dan het uitzicht vanuit een hotelkamer in Shenyang, de hoofdstad van de provincie Liaoning in Noordoost-China. In de jaren dertig vestigde de Japanse bezettingsmacht hier de eerste zware industrie van het land en twintig jaar later spendeerde Mao Zedong in deze regio het gros van het budget van zijn eerste industriële vijfjarenplan. Shenyang belichaamde decennialang de socialistische zekerheid van eeuwige tewerkstelling, voortdurende en vooral immer exponentieel stijgende welvaart. En toen het Oosten nog rood was, waren groene gedachten uit den boze. Zorgen voor later, zeg maar.

Bovendien keerde het tij in de jaren tachtig en verschoof de aandacht van de Chinese leiders van het noordoosten naar het oosten. Shanghai moest de nieuwe industriële groeipool worden: in plaats van Shenyangs industrieën technologisch te upgraden verrezen nieuwe fabrieken aan de oostkust, een beleidsbeslissing die vast te maken heeft met het feit dat gewezen partijleider en president Jiang Zemin – die velen tot op heden China’s machtigste man noemen – toentertijd burgemeester was van Shanghai.

Aldus torst het loodgrijze, zeven miljoen inwoners tellende Shenyang nu op wat officieel een heldere lentedag heet een verstikkende smogdeken waar de zon zich slechts moeilijk doorheen brandt. Maar, zo verzekeren de bewoners van de stad, de luchtkwaliteit is nog nooit zo goed geweest als nu.

Dat Shenyang bovenaan prijkt op de lijst van ‘s werelds meest vervuilde steden, daar zijn ze niet van op de hoogte, want de Chinese kranten maken weinig woorden vuil aan dergelijk slecht nieuws. Wat de Shenyangnezen wel weten, is dat de hemel is opgeklaard sinds het gros van de flatgebouwen vorig jaar van steenkool op aardgas overschakelde voor de verwarming, waarbij de honderden oude districtsboilers met hun lage, zwarte schoorstenen naar de industriële archeologie verwezen werden.

Een nog groter verschil, zij het dat velen er een bitterzoet gevoel bij hadden, maakte de sluiting in augustus 2000 van de bankroete Shenyang-hoogoven. Toen dat 20.000 werknemers tellende staatsbedrijf nog in leven was en zich de belangrijkste goud- en zilverproducent van China mocht noemen, was het verantwoordelijk voor maar liefst 40 procent van de uitstoot van zwaveldioxide boven de stad.

Nu staat er nog nauwelijks een poot van die uit de periode van de Japanse bezetting daterende dinosaurus overeind. Het hek houdt wel stand, met inbegrip van een gepensioneerde bewaker voor een miezerig hokje. Daarachter gapen de wonden van de afbraak. Grote hopen steengruis, verwrongen metalen platen met slogans aangaande veiligheid, efficiëntie en kwaliteit, alsook gestaag wegroestende karkassen van voertuigen, ontdaan van alle nog bruikbare elementen.

Aan de overkant van de straat vegeteren nog meer restanten van het socialistische paradijs. Een Volkscultuurpaleis met ingeslagen ruiten en achter bergen huisvuil het gesloten Volksziekenhuis, dat tot aan het einde van de vorige eeuw gratis medische zorg garandeerde voor alle werknemers.

In de deuropening van een mistroostig grijs bouwsel aan de zijkant wenkt een tengere vrouw. Ze heet Liao, is drieënveertig en radeloos. Dat ze niet weet waar het goed voor kan zijn, begint ze, maar ze hoopt dat we naar haar verhaal willen luisteren. De hoogoven zit bij Liao in de familie: haar vader werkte er zijn hele leven, zij spendeerde er zelf twee decennia en haar man anderhalf. “We waren trots dat we voor een van de beste staatsbedrijven van het land werkten, en tot voor een paar jaar had niemand zelfs maar vermoed dat daar ooit een einde aan kon komen. We gaven onze jeugd en onze geestdrift aan dit bedrijf, en hoe werden we beloond? Met een aalmoes.” Liao heeft omgerekend 2.500 euro gekregen, een eenmalige ontslagvergoeding waarmee tevens haar pensioensrechten en elke vorm van ziekteverzekering geannuleerd zijn.

“Aangezien de uitbetaling gebaseerd was op het aantal jaren dienst kreeg mijn man nog minder. Daarom moeten we wel hier blijven, in deze 15 vierkante meter grote ‘flat’ die al jaren aan herstelling toe is. Er is geen geld om een ander appartement te kopen, zelfs niet tegen een spotprijs. Veroordeeld zijn we, samen met de ongeveer honderd anderen die hier zijn gebleven, in hoofdzaak bejaarden en alleenstaanden, mensen zonder enig perspectief. Zonder acceptabel toilet ook: de bestaande, gemeenschappelijke sanitaire voorzieningen zijn al jaren niet meer onderhouden. De mannentoiletten zijn onbruikbaar geworden, de waszaal wordt elke zomer overrompeld door ongedierte en warm water is herleid tot een herinnering aan betere tijden.

“Ander werk zoeken?” Liao spreekt de woorden uit als betrof het een landing op de maan. “Ja, de kranten staan bol van de verhalen van mensen die via de herscholingsprogramma’s van de stedelijke en provinciale overheid aan een nieuwe baan kwamen. Maar wie gelooft die onzin? Neem het van mij aan: als je eenmaal de veertig gepasseerd bent, of zelfs als je gewoon ouder bent dan vijfendertig, kun je het vergeten. Het vreet verschrikkelijk aan me. Wat moet er van onze zoon worden, die moderne technologieën wil studeren? Zijn jaarlijkse schoolgeld bedraagt de helft van de totale ontslagpremie van mijn man. Ze hebben ons niet alleen ons leven maar ook onze toekomst ontnomen. En de kaderleden van weleer, die eten nog altijd zeevruchten in de beste restaurants van de stad. Zij kopen nieuwe appartementen. Weet u dat alleen de duurste van die nu overal opduikende wolkenkrabbers goed verkopen? Voor de rijken zijn het gouden tijden. Maar alleen voor hen.”

Liao begint onbedaarlijk te huilen, wat Max, de Chinese student die ons op deze wandeling vergezelt, bijzonder nerveus maakt. Dat we meteen moeten vertrekken, snauwt hij, het wordt te gevaarlijk. Als we geen aanstalten maken om op te stappen wordt hij nog kwader. “Dit zou me in de gevangenis kunnen doen belanden, beseft u niet hoe riskant het is over politiek te praten?”

Een vreemde definitie van politiek, de zijne, en toch. Het valt niet te ontkennen dat de Chinese leiders er net zo over denken en verhalen als dat van Liao angstvallig uit de media houden. Haar lotgevallen zijn nochtans die van veel Chinezen anno 2003: in een stad als Shenyang werkte niet minder dan 53 procent van de beroepsbevolking in een staatsbedrijf en in 1997 was al 30 procent van hen werkloos.

Deze mensen behoorden destijds tot de meest geprivilegieerde klasse van het land, wat hen tot de allertrouwste supporters van China’s Communistische Partij maakte, en met de herstructurering van de staatsbedrijven verloren ze in één klap alles.

Tot een flink jaar geleden lokte dat enorme arbeidsprotesten uit, vaak omdat de bedrijfsleiders bedenkelijke trucjes gebruikten. Zo verminderden ze een paar maanden voor het faillissement het loon van hun werknemers. Aangezien het laatste salaris de basis vormt voor de over een periode van twee jaar maandelijks uitbetaalde ontslagvergoeding, kregen de ontslagen werknemers daardoor aanzienlijk minder.

Shenyang was in de late jaren negentig de woeligste stad van het land. Elke dag werden her en der kruispunten bezet, vatten bejaarden voor het partijgebouw post om hun rechten op te eisen en scandeerden ontevredenen letterlijk bedoelde socialistische slogans.

Dat de rust ondertussen is weergekeerd, weerspiegelt geen ware verbetering van de situatie maar illustreert het overheersende gevoel van ‘mei banfa’: er is niets aan te doen. “We zouden wel gek moeten zijn”, zal een taxichauffeur die zelf drie jaar geleden zijn baan verloor een paar dagen later uitleggen, “om op straat te blijven komen. Dat resulteert alleen in rake klappen, een rit richting politiekantoor en een vreselijke hoop heibel achteraf. En zo houd je van die ontslagpremie uiteindelijk nog veel minder over.”

Dat zouden de vier arbeiders die vorig jaar de protesten leidden in het nabijgelegen Liaoyang alleen maar beamen. Gesteld dan dat ze niet mond- en zelfs letterlijk bijna dood waren. ‘De vier van Liaoyang’, zoals mensenrechtenorganisaties ze later zouden noemen, voerden tijdens een manifestatie in maart 2002 hun tienduizend collega’s van de Liaoyang Ferro-Alloy aan, een mastodont die in 1998 na onwaarschijnlijk wanbeheer het faillissement aanvroeg. Al twintig maanden hadden de demonstranten het zonder maandelijkse ontslagpremie moeten doen, terwijl de wegens zijn gesjoemel alom gehate bedrijfsmanager nog altijd op grote voet leefde.

Hoewel de lokale partijsecretaris zei de grieven van de betogers te begrijpen, werd het viertal prompt als ‘opruiers’ gearresteerd. In december van vorig jaar werden twee van hen vrijgelaten, de anderen werden beschuldigd van ‘poging tot oprichting van een illegale organisatie’ en ‘contact met buitenlandse journalisten’, met negatieve berichtgeving tot gevolg.

Toen hun proces in januari begon, zakte de ene activist in het beklaagdenbankje ineen. Van de andere is bekend dat hij een beroerte had in de gevangenis en met ernstige hartproblemen kampt. Ondanks campagnes van Human Rights Watch en Amnesty International voor hun vrijlating mocht het duo zelfs geen familieleden ontvangen in de gevangenis.

Begin mei kwam de uitspraak: de ene kreeg zeven jaar cel, de andere vier jaar wegens ‘pogingen tot het omverwerpen van de staat’. Hun advocaat was op hun proces niet eens aanwezig en de twee mannen kregen evenmin de kans zichzelf te verdedigen.

Het enige positieve in de zaak is dat de manager en zijn trawanten evenmin aan het gerecht zijn ontsnapt. Een van de vroegere kaderleden kreeg dertien jaar cel wegens fraude, corruptie en aluminiumsmokkel, een andere zes jaar wegens verduistering van overheidsgeld en een derde vier jaar wegens medeplichtigheid.

Metershoge reclameborden, blanke vrouwen in beha. Daaronder: een van de smalle entrees van de Wu’ai-markt, de grootste van de drieënveertig markten van Shenyang en bedrieglijk van aard. Veertigduizend standplaatsen telt dit oord, en je kunt er alles kopen, van nagelknippers over handtassen en kleren tot rugzakken en matrassen. Afdingen is geboden, maar de prijzen van deze vooral uit de oostelijke provincie Zhejiang afkomstige goederen zijn laag. Lokale producten zijn nauwelijks te vinden: de diversificatie van de industrie in Shenyang is een plan voor de toekomst. De stad en zelfs de hele provincie staan bekend om hun bureaucratische muggenzifterij en hun laattijdige privatisering, waardoor weinig zakenlui de voorbije jaren zin hadden om er te investeren.

Opmerkelijker nog dan de selectie aan koopwaar zijn de mannen en vrouwen die ze verkopen. Werklozen uit de staatssector zouden wij hen noemen, maar in China uit dat fenomeen zich in een Babylonische spraakverwarring. Men heeft het vooral over ‘xiagang’ (het verlaten van zijn functie), maar ook over ‘changqi fangjia’ (lange vakantie), ‘tiqian tuixiu’ (vervroegd pensioen, voor niet eens veertigjarige vrouwen en mannen die jonger zijn dan vijftig) of ‘daiye’ (wachten op werk).

“Noem het maar gewoon ‘shiye’ (werk kwijt)”, lacht een verkoopster, “want al die termen zijn gewoon bedoeld om de realiteit te verdoezelen en de statistieken te vervalsen. Je leest in de kranten dat de werkloosheid hier 3 procent bedraagt. Het grapje gaat dat ze gewoon het nulletje erbij vergaten. En misschien is het niet eens 30 maar zelfs 40 procent.

“We zien het ook in de omzet hier: veel kijkers, weinig kopers. En de concurrentie wordt almaar groter. Zelfs de mingong (boeren die van het platteland naar de stad trokken op zoek naar werk) huren nu in groten getale standplaatsen, omdat ze elders in de stad niet meer aan de bak komen.”

De mingong in Shenyang worden op negenhonderdduizend geschat. Jonge mannen en vrouwen die hun dorpen verwisselden voor de talloze bouwwerven, en in het slechtste geval voor de straathoeken van de stad. Dat laatste houdt uren- en vaak zelfs dagenlang wachten in op een tijdelijke werkgever, met een bord om de nek dat hun nut aangeeft.

Aan de ingang van het Lu Xun-park staan er honderden. Koks, chauffeurs, elektriciens, schoonmaaksters en bejaardenverzorgers. “Allemaal mingong”, zegt een oudere man. “Mensen uit de staatsbedrijven paraderen niet op die manier op straat. Zelfs al hebben ze het erg moeilijk, zij willen geen gezichtsverlies lijden en herkend worden door hun buren of kennissen. Deze lieden hebben cultuur noch trots. Ze zijn gewoon bang voor het harde werk op het land en pikken schaamteloos onze banen in. Men zou hen moeten repatriëren, maar dat gebeurt niet.”

De waarheid is even anders: het werk dat deze mingong aannemen, zou geen stadsmens willen: vuil, gevaarlijk, lastig en vooral onderbetaald – zeg maar exploitatie. “Het probleem”, vindt een boerenzoon die deze week nog geen enkel baantje kon versieren, “is dat er weinig goede bazen zijn. U hebt het verhaal misschien gelezen over die mingong-voorman in Guangdong die ermee dreigde van een wolkenkrabber te springen als hij en zijn mensen hun al maanden niet meer betaalde loon niet ontvingen. Dat gebeurt ook hier, en het probleem is dat je meestal geen kant op kunt. Op de politie hoef je niet te rekenen, die maakt je alleen het leven zuur, en verwacht vooral geen sympathie van de stedelingen, wier arrogantie en meerderwaardigheidsgevoel vreemd genoeg niet worden aangevreten door hun lege beurzen. Ach, het leven van ons, boeren, is altijd al bitter eten geweest.”

Het gros van de mingong, die in het hele land op vele tientallen miljoenen worden geschat, denkt er net zo over. Uit een recent nationaal onderzoek dat door het persbureau Nieuw China werd gepubliceerd blijkt dat driekwart van deze ‘gastarbeiders’ problemen heeft met de betaling van hun loon en dat niet meer dan een op de vier mingong enig heil ziet in het aankloppen bij de overheid.

“Shenyang deprimerend?” De buitenlandse milieuconsultant vraagt het enigszins schamperend. “Dan raad ik u een bezoek aan de rest van Liaozhong aan, de zogenaamde centrale regio van de provincie Liaoning, waar de zware industrie van het hele land geconcentreerd zit en waar meer dan de helft van de 43 miljoen inwoners van de provincie woont. Shenyang heeft immers nog enige slagkracht: het is de provinciehoofdstad, de centen vloeien zowel uit Peking als uit de regio hiernaar toe, wat zich vertaalt in talloze (zij het vaak buitenissige) bouwactiviteiten, die de stad het aanblik van een permanente werf geven.”

Op naar Fushun dus, voorlopig nog de steenkoolhoofdstad van China. Een economisch bedreigde stad evenwel: over hoogstens twee jaar, zo weten buitenlandse consultants in Shenyang, gaat deze grootste openluchtmijn van China definitief dicht, met minstens tienduizend nieuwe werklozen tot gevolg.

Meneer Lu, die ons aan het station opwacht na een ronduit troosteloze treinrit van een uur, windt er nu al weinig doekjes om: het is slecht gesteld met zijn geboortestad. “Vraag het aan eender wie: vroeger was het hier veel beter. Ten tijde van voorzitter Mao zijn er een paar fouten gemaakt, dat heeft men later ook toegegeven, maar het volk had werk en eten.” Meneer Lu heeft het over zijn soort volk, met name de stedelingen die voor de staatsbedrijven werkten en zich op een ijzeren rijstkom mochten verheugen.

“Nu heet dit land nog socialistisch, maar het is zonder meer kapitalistisch. In een socialistisch systeem gaan fabrieken niet dicht en zitten moeders en vaders niet met de handen in het haar over hoe het morgen met hun kinderen verder moet. De officiële versie luidt dat de omschakeling naar de markt offers vraagt, maar wie nemen ze in de maling, denkt u?”

Meneer Lu heeft vast niet de studies gelezen die buitenlandse researchers over de hervorming van de staatsindustrie hebben geschreven en die aangeven dat niet minder dan 70 procent van de faillissementen te wijten is aan corruptie en wanbeheer. Maar hij weet het ook zo wel. “Socialisme met Chinese karakteristieken, zoals dat heet, is op dit moment het grootste probleem. Het komt immers neer op een eenpartijstaat waarin de burger dom wordt gehouden en geen recht heeft op een mening. De partij doet maar en weet zich ongestraft. In andere landen zouden ze allang weggestemd zijn. Wie houdt nu individuen aan de macht die louter aan hun eigen beurs en belangen denken en geen tegenspraak dulden? Als we wantoestanden ongestraft zouden kunnen aanklagen, zou de situatie meestal niet dermate uit de hand lopen.”

Dat bijtende kritiek vaak een boemerangeffect heeft, heeft Jian Weiping, een van de minstens vijfentwintig Chinese journalisten die momenteel in de cel verkommeren, aan den lijve ondervonden. Deze bureauchef Noordoost-China voor de pro-Chinese Hongkong-krant Wen Wei Po werd in december 2000 gearresteerd na de publicatie van verschillende verhalen over corruptie aan de top. Hij was het die het schandaal uitbracht over de gewezen – en onderhand geëxecuteerde – vice-burgemeester van Shenyang, die voor 30 miljoen yuan aan overheidsgeld vergokte in de Macause casino’s.

Jian nagelde ook de vice-burgemeester van Daqing aan de schandpaal, die op kosten van het volk achtentwintig maîtresses van huizen en auto’s voorzag.

Maar toen hij de vuile was buitenhing over de ex-burgemeester van Dalian, die inmiddels gouverneur is geworden van die provincie, ging het mis. Volgens Jian hield Bo Xilai corrupte verwanten en vrienden een hand boven het hoofd. Maar een dergelijke portrettering van een rijzende ster als deze kon de Partij schijnbaar niet gebruiken en dus werd Jian in september 2001 tot negen jaar cel veroordeeld wegens subversie en het lekken van staatsgeheimen.

Geen enkele Chinese krant heeft over Jians tragische lot bericht en toch weet meneer Lu ervan. “Wat dacht je? In een nieuwsarm land als het onze heeft iedereen zo zijn kanalen”, zegt hij.

Meneer Lu toert met ons langs Fushuns talloze trouble spots. De Donghu en de Xihu, open steenkoolmijnen waar mingong voor een hongerloon cokes bijeenzeven, de plaatselijke vuilnisbelt, waar bejaarden overleven door het verzamelen van flessen, metaal en nog eetbare stukken groenten en fruit. En daartussen: een verschrikkelijk vervuilende cementfabriek, troosteloze wijken met kleine huisjes en overal zwerfvuil, stof en rondhangende werklozen.

“Neem het van mij aan”, zegt meneer Lu. “Niet minder dan 80 procent van de bevolking in Fushun zit zonder werk. Of laat ik het anders zeggen: ik ken niemand met een reguliere job. Sommigen zullen je vertellen dat het een kwestie is van mentaliteit. Ik was onlangs in Peking op familiebezoek, waar ik te horen kreeg dat wij noordoosterlingen niet voldoende initiatief nemen. De tijden van de gegarandeerde welvaart der luieriken zijn voorbij, zei men daar. Een paar jaar geleden werden hier gelijkaardige overheidscampagnes georganiseerd. Versterk het eigen initiatief, leer je eigen boontjes doppen, daar kwam het op neer. Maar u mag mij vertellen hoe we dat zouden moeten aanpakken. Het gros van de mensen heeft centen noch vooruitzichten, het is eindeloos schrapen om rond te komen. En dan zwijgen we nog over de slechte lucht hier, en de zwakke gezondheid van zovelen. Noemt u dat een mentaliteitsprobleem?”

Niet echt. De ter ziele gegane industrieën van Fushun hebben ontegensprekelijk een nefaste invloed op de gezondheid van de bevolking. Volgens een studie over luchtvervuiling van professor Xu Zhaoyi van het Liaoning Centrum voor Ziektepreventie en -controle zijn er in Fushun jaarlijks 2.000 vroegtijdige overlijdens die rechtstreeks te wijten zijn aan de uitstoot van stofpartikels en zwaveldioxide. Per jaar worden 3.400 mensen in het ziekenhuis opgenomen met ademhalingsproblemen en 2.400 anderen kampen met longemfyseem.

Een andere, door buitenlandse consultants uitgevoerde studie wijst uit dat in Fushun dagelijks 19 kilo cyanide, 17 kilo zware metalen en 19 ton olie in de rivieren terechtkomen, met een zware vervuiling van het – overigens steeds verder zakkende – grondwater tot gevolg. Van de iets meer dan twee miljoen inwoners van de stad en haar randgemeenten zijn zo’n 210.000 mensen veroordeeld tot zwaar gepollueerd (drink)water.

De watervervuiling, aldus datzelfde rapport, zorgt voor een landbouwproductiedaling van minstens 10 procent. Zeker even zorgwekkend is het feit dat meer dan een derde van alle akkers rond Fushun geïrrigeerd wordt met vervuild water, wat een verdubbeling veroorzaakt van het aantal kankergevallen en van het aantal baby’s met misvormingen. Maar ondertussen ploegt de boer voort. En hoe. De jongste jaren is het gebruik van chemische meststoffen verdubbeld.

“In de hele regio”, zo stellen de rapportschrijvers, “is de levensverwachting door deze combinatie van factoren gemiddeld twee jaar lager dan in de rest van het land. Als niet wordt opgetreden zullen veel boeren hun waardeloze, overgepollueerde gronden verlaten en zal een soort van ecologische vluchtelingen ontstaan.”

De toestand in Fushun is helaas verre van uniek. Reis naar de Benxi, de ‘chemiehoofdstad van China’, die van een dergelijke luchtvervuiling te lijden heeft dat je ze volgens astronauten vanuit de ruimte kunt zien. Sla de beroemde Watergrotten over en haast je naar Bengang-Benxi Staal. Stank, stof, grauwe rookpluimen en spoorwegen. Immense industrieterreinen ook, vrouwen op fietsen met doorschijnende sjaals voor hun gezichten en mannen die lummelen en hardcore porno-dvd’s keuren.

Mevrouw Lu en Mevrouw Yi, twee dertigers die in de eerste reorganisatieronde van dit gigantische staatsbedrijf uitvielen, baten een restaurant uit aan de grote toegangspoort van Bengang. Hun etablissement is zonder meer strategisch gelegen, maar toch is het aantal klanten beperkt. “Ach”, zucht mevrouw Yi. “Er is te veel concurrentie, onderhand zijn ongeveer alle vrouwen die we kennen ontslagen. Zo gaat het overal: de vrouwen worden het eerst de laan uit gestuurd. De boodschap wordt goed ingekleed. Het begint met een verlengd zwangerschapsverlof. ‘Blijf lekker thuis’, zeggen ze, ‘de eerste zeven jaar zijn de belangrijkste voor een kind, waarom zou je je er niet over ontfermen? Of spreken je moedergevoelens niet?’ En vervolgens moeten ze je niet meer.

“Mijn zoon is onderhand acht en heeft nu een werkloze moeder die zich moe slooft in een eettent. Hard werk voor steeds minder. Iedereen moet de broekriem aanhalen. Een kom noedels na het werk, dat kunnen de meesten zich nog wel permitteren, maar daar worden we niet rijk van. Maar goed, voorlopig heeft Bengang tenminste nog genade voor onze echtgenoten. Daardoor kunnen we in onze flats blijven wonen en vormen doktersbezoeken en schoolinschrijvingen geen grote problemen.”

“Hoewel”, onderbreekt mevrouw Lu haar. “Als we konden, dan verlieten we Benxi voorgoed. De lucht is hier erg slecht, weet je, kijk maar naar onze huid. Ik ben ervan overtuigd dat we hier twee keer zo snel oud worden. Zelfs die nieuwe, dure crèmes uit de supermarkt helpen geen zier.”

Shenyang, Fushun, Benxi, Liaoyang en Anshan kunnen met elkaar wedijveren om de titel van treurigste stad. In het hele Liaorivier-bassin, dat de regio doorkruist, is de situatie dramatisch. Alle rivieren vallen in het door de Chinese overheid uitgedokterde classificatiesysteem (dat overigens minder streng is dan de normering van de Wereldgezondheidsorganisatie) in klasse vijf: ‘ongeschikt voor menselijk contact’.

Maar wie maalt daarom? Hoewel de eerste milieuwet in China dateert uit 1979 duurde het tot aan de dramatische overstromingen van de Yangtze in 1998 (waarbij 3.600 doden vielen en miljoenen mensen dakloos werden) voordat de Partij bij monde van toenmalig president Jiang Zemin toegaf dat het verwaarlozen van het milieu “wel degelijk fout is”.

Ook de problemen in Liaozhong zijn al enige tijd bekend. Een Australische organisatie lanceerde eind jaren tachtig al een saneringsprogramma, maar haar aanbevelingen werden niet erg snel uitgevoerd. In het negende vijfjarenplan (1996-2001) gaf de Chinese regering voor het eerst toe dat 4,225 miljoen mensen in Liaoning ondiep, vervuild grondwater als drinkwater hebben en dat het hele Liaorivier-bassin dringende aandacht nodig heeft ‘wegens zeer gepollueerd’.

Maar de economische consequenties daarvan en vooral het feit dat de legitimiteit van de macht van de Partij precies gestoeld is op ongebreidelde economische vooruitgang maken het treffen van harde maatregelen moeilijk.

Aan de groene gedachten van modale Chinezen hoeft men nochtans al vijf jaar niet meer te twijfelen. Een nationaal onderzoek in 1998 wees uit dat niet minder dan 57 procent van de bevolking de milieuproblemen ‘heel ernstig’ vond. Tegelijk meende 86 procent van de ondervraagden dat ze daar zelf niets aan konden doen en dat de oorzaak bovenal lag in het niet uitvoeren van de bestaande wetten.

Meneer Smith, die als buitenlandse consultant meewerkt aan een saneringsprogramma, is het daar grotendeels mee eens. “In theorie ziet het er allemaal erg fraai en efficiënt uit. Alleen pakt het vaak anders uit. Alle provincies en ook alle steden hebben hun eigen Milieubeschermingsbureaus, compleet met info- en klachtenlijnen waar burgers terechtkunnen. De milieuambtenaren horen grote vervuilers te beboeten, maar dat blijkt problematisch. Zo onderhouden de meeste bedrijfsleiders nauwe banden met de plaatselijke overheden, die hen een hand boven het hoofd houden. Bovendien zijn die overheden wettelijk verplicht om de schulden (in termen van ontslagvergoedingen en dies meer) van failliete overheidsbedrijven aan hun personeel over te nemen, tot die werknemers ander werk hebben gevonden. Bijgevolg wordt voor een vervuilend bedrijf dat nieuwe werkgelegenheid schept graag een oogje dichtgeknepen.”

Daarnaast is er nog de relatie tussen de milieuambtenaren en de bedrijfsleiders. Etentjes, cadeaus, extra’s: een niet echt royaal verdienende ambtenaar is daar niet ongevoelig voor. En dus schrijft hij/zij maar graag dat bedrijf X echt geen dergelijke boetes kan betalen, maar dat naar oplossingen wordt gezocht.

Meneer Smith: “Het gaat om de mentaliteit: fabrieksbazen geven geen zier om het milieu, alleen winst telt. De maatregelen die ze nemen, zijn louter bedoeld om het Milieubeschermingsbureau tevreden te stellen. Zo bezochten we in Anshan enige tijd geleden een aluminiumsmelterij, waar de werknemers de hele dag giftige dampen inademden. Ik wees de baas op de enorme gezondheidsrisico’s daarvan. ‘Ach’, zei hij, ‘de mannen krijgen elke avond een fles sterke drank mee naar huis en zijn dik tevreden.’

“Een ander probleem is dat de milieuambtenaren vaak onbekwaam zijn. Ze verplichten grote bedrijven tot de bouw van afvalverwerkingsinstallaties, die dan door ‘vrienden’ van hen worden ontworpen maar niet blijken te werken. Daar malen bedrijfsleider noch ambtenaar om: in theorie is aan de voorwaarden voldaan, dus wordt een vergunning afgeleverd.

“De bottom line is volgens mij het ontbreken van een langetermijnperspectief. Als ik mensen aan het verstand probeer te brengen dat ze over tien jaar in een woestijn zullen leven als ze de huidige waterverspilling en -vervuiling aanhouden, dan maakt dat geen indruk. Ik geloof dat dat met China’s recente turbulente geschiedenis te maken heeft. Wie de vele campagnes en de Culturele Revolutie (1966-’76) heeft meegemaakt weet dat alles prompt kan veranderen en dat deugdzaamheid vaak niet wordt beloond. Daardoor ontstaat een ‘après nous le déluge’-mentaliteit. Angstaanjagend, voor een land met 1,3 miljard mensen.”