NOORD-KOREA – Bovenaanzicht van de hel

Vergelijkende satellietbeelden tonen aan dat de Noord-Koreaanse strafkampen in de voorbije tien jaar verdubbeld zijn in oppervlakte, zo berichtte Amnesty International deze week. Momenteel worden er 200.000 mensen vastgehouden. Drie mensen slechts slaagden er ooit in de kampen te ontvluchten. Shin Dong-hyuk was een van hen.

De verhalen van de ongeveer 17.000 Noord-Koreaanse burgers die in de voorbije jaren hun geboorteland zijn ontvlucht, hebben altijd een hoog horrorgehalte. Ze gaan over een hongersnood die in de laatste paar jaar van de 20ste eeuw 10 procent van de 24 miljoen inwoners wegmaaide, en over de onwaarschijnlijke aspecten van een leven in een al even geïsoleerd als gruwelijk totalitair systeem.

Zo mogelijk nog erger zijn de zeldzame relazen van mensen als Shin Dong-hyuk. De onderhand 29-jarige man werd geboren in de gevangenisgoelag van Noord-Korea, een uitgebreid netwerk van detentiecentra waarin volgens Amnesty niet minder dan 200.000 mannen, vrouwen en kinderen worden vastgehouden, afgebeuld en niet zelden gemarteld.

Amnesty International vestigde deze week de aandacht op beelden van Google Earth. Een vergelijking met een satellietbeeld uit 2001 laat zien hoe de kampen in de voorbije tien jaar aanzienlijk in omvang zijn toegenomen. Zo is Kamp 15 bij Yodok ongeveer in oppervlakte verdubbeld. Een door Amnesty geciteerde ex-bewoner sprak over geregelde executies en zei: “Eerlijk gezegd vinden we het wel mooi, want als je een lijk ophaalt en begraaft, krijg je een extra kom voedsel.”

SLECHTS DRIE ONTSNAPTEN

“Noord-Koreanen hebben meerdere woorden voor ‘gevangenis’, zoals de Inuit die voor ‘sneeuw’ hebben”, schrijft LA Times-correspondente Barbara Demick in haar bekroonde Hand in hand in het donker, over zes Noord-Koreaanse vluchtelingen in Seoel in Zuid-Korea. Vervolgens legt ze uit dat Jibkyulso plekken zijn waar iemand naartoe wordt gestuurd voor het begaan van een lichte overtreding, zoals wegblijven van het werk. Iets ernstiger vergrijpen doen mensen in Rodong Danryeondae belanden, maar de beruchtste plekken zijn zonder meer de Kwanliso, de gigantische strafkolonies in de noordelijke bergen.

“Kim Il-sung stak de Sovjetgoelag naar de kroon door kort nadat hij in 1948 aan de macht was gekomen kampen op te richten waarin hij iedereen wegborg die zijn gezag zou kunnen ondermijnen”, aldus Demick. “Rivaliserende politici, nakomelingen van landheren of van Japanse collaborateurs, christelijke geestelijken. Maar evengoed iemand die werd betrapt op het lezen van een buitenlandse krant of een man die, nadat hij te veel had gedronken, een grapje maakte over de (geringe) lengte van Kim Jong-il. Het beledigen van het leiderschap is overigens het zwaarste van de misdrijven tegen de staat.”

Shin Dong-hyuk zag in november 1982 in Kwanliso 14 het levenslicht en geldt als een van de drie enige Noord-Koreanen die er in slaagden te ontsnappen uit deze zogenaamde ‘zone van totale controle’. In dergelijke zones verblijven de gedetineerden doorgaans tot ze hun laatste levensadem uitblazen. Ze zijn voorgoed uit de maatschappij verbannen. Aangezien ze een status hebben die dichter bij die van beesten aanleunt dan van mensen, wordt zelfs geen moeite gedaan om hen of hun nakomelingen te indoctrineren. Bijgevolg had Shin voor zijn ontsnapping nu zes jaar geleden nog nooit van de officiële Juche-ideologie gehoord, en ook de naam van de leiders deed nauwelijks een belletje rinkelen.

BELONINGSHUWELIJK

Het verhaal van Shin begint eigenlijk in 1965, als zijn vader Kyong-sop, de voorlaatste van twaalf kinderen, net negentien is geworden. Hij ligt nog te slapen als een hele batterij veiligheidsagenten bij het ouderlijk huis aankomt en het meubilair van de familie begint op te laden. De onbegrijpende verwanten worden zelf in een vrachtwagen gestouwd, die na een hele dag rijden in het noorden van het land aankomt, voor de poorten van Kwanliso 14. Kyong-sop is ‘schuldig door associatie’: hij is de broer van twee jongemannen die tijdens de Koreaanse Oorlog (1950-1953) aan vijandelijke zijde hebben gevochten en die vervolgens naar het zuiden vluchtten. En voor die misdaad zullen alle achtergeblevenen met hun tot drie generaties ver besmette bloed nu boeten.

Kyong-sop wordt van de rest van de familie gescheiden en in een mechanica-afdeling tewerkgesteld. Hij doet er zo goed zijn best dat hij na enige jaren in aanmerking komt voor een ‘beloningshuwelijk’. Hij krijgt een vrouw toegewezen, met wie hij vijf dagen mag doorbrengen en die hij later op feestdagen mag bezoeken. Uit die verbintenis met medegevangene Chong Hye-kyong worden twee kinderen geboren, twee jongens die elkaar slechts een keer of vier te zien krijgen.

Shin Dong-hyuk is het jongste kind. De eerste twaalf jaar van zijn leven woont hij samen met zijn moeder, maar hij herinnert zich die tijd als bijzonder liefdeloos. “Elke ochtend vertrok ze om vijf uur naar het veld om te werken”, schrijft hij in zijn in 2008 verschenen memoires. “Haar shift zat er ‘s avonds pas om negen uur op. Dan volgden twee uur van zogenaamde studiesessies, bijeenkomsten waarop de gevangenen elkaars ‘luiheid’ en misdaden moesten onthullen en bestraffen. Moeder bracht elke dag 900 gram maismeel voor zichzelf mee, en 400 gram voor mij, alsook drie stukken kimchi (traditionele Koreaanse ingelegde kool) en een bakje met steenkool.”

“Sinds ik in augustus 2006 in Zuid-Korea aankwam, zag ik moeders die hun zonen en dochters vertroetelden. Iets dergelijks was er in mijn jeugd niet. Vrouwen als mijn moeder werden door de bewakers voortdurend geslagen en dus werkten ze hun frustratie af op hun kinderen. Als ik huilde, kreeg ik klappen.”

DODELIJKE GRAANKORRELS

“Toen ik een jaar of zeven was, werd ik naar school gestuurd. In de vijf jaar die volgden, leerde ik samen met 400 andere kinderen lezen, schrijven en rekenen. Het was een verschrikkelijke plek, maar niemand verzette zich tegen de leraren, die met je konden doen wat ze wilden. Ik herinner me een voorval van toen ik negen was. De leraar doorzocht onze zakken en vond bij een meisje enige korrels tarwe. Ze moest vooraan in de klas knielen en werd een uur lang op haar hoofd geslagen. Ze bloedde niet maar er verschenen vreemde bulten op haar kop. Uiteindelijk verloor ze het bewustzijn en viel om. Een paar medeleerlingen droegen haar naar huis. De volgende dag hoorden we dat ze was gestorven.

“Toen ik twaalf was, werd ik bij moeder weggehaald. Voortaan zou ik helpen bij het oogsten, onkruid wieden en het ronddragen van mest. Ik heb mijn moeder daarna nog maar één keer gezien.

“De ergste herinneringen aan Kwanliso 14 zijn die aan de zeven maanden die ik doorbracht in een ondergrondse foltercel in de lente, zomer en herfst van 1996. Op een ochtend stonden agenten me op te wachten, ik was veertien. Ze zeiden dat mijn moeder en broer waren opgepakt tijdens een poging om het kamp te ontvluchten en wilden van mij horen wie er verder nog bij het complot betrokken was. Ik wist nergens van, maar dat geloofden ze niet.

“Aan handen en voeten werd ik aan het plafond vastgemaakt. Een van de agenten stookte een vuurtje onder mijn romp. Ik zwaaide met alle macht om van de roosterende vlammen weg te blijven, maar toen maakten ze een haak vast in mijn lies zodat ik me niet meer kon verroeren. Ik verloor het bewustzijn en werd wakker in cel nummer zeven. Mijn lichaam was met brandwonden bedekt, die algauw begonnen te stinken. Ik dacht dat ik doodging. Toen kwamen ze me halen en gooiden me in de cel van een knokige oude man, die al meer dan twintig jaar in het kamp zat. Hij heeft me verzorgd en gaf me zelfs een deel van zijn rantsoen. ‘Je bent jong,’ zei hij, ‘je moet overleven.’ Langzamerhand werd ik beter. Die man, die ik later nooit meer terugzag, redde mijn leven. Sterker nog, in mijn hele jeugd was hij de enige die om me gaf.

“Eind november haalden de agenten me uit de cel. Ik werd naar het executieterrein gebracht, waar ik moest knielen naast mijn vader. Ik had er geen idee van dat hij net als ik maandenlang gevangen had gezeten. Het volk stroomde toe. De gedetineerden moesten naar de terechtstellingen komen kijken, zo was het altijd al.

“We zagen dat de bewakers twee gestaltes naar een klaar hangende strop sleepten. Toen ze dichterbij kwamen, herkende ik mijn moeder en mijn broer. Hij was ellendig mager en zwak, zij gezwollen en zwaar gehavend. Eerst hingen ze moeder op, daarna werd mijn broer met een kogel afgemaakt. Vader en ik moesten op de eerste rij toekijken. Ik zag de tranen over zijn gezicht stromen, zijn blik bleef op de grond gericht. Zelf kon ik me er evenmin toe brengen om dit vreselijke schouwspel te aanschouwen.

“Daarna werd ik aangesteld als hersteller van naaimachines in een groot textielbedrijf, waar zo’n 2.000 vrouwelijke gedetineerden werkten. De mooisten onder hen mochten het kantoor van de opzichters schoonmaken, een werkje dat vaak ook inhield dat ze werden verkracht. Een van de meisjes werd op die manier zwanger. We probeerden dat voor de bewaking verborgen te houden, maar haar gezwollen buik verraadde haar. We zagen haar nooit meer terug.

“Op een dag liet ik een naaimachine vallen. Ik was oververmoeid en die dingen waren best zwaar. De straf liet niet op zich wachten: de opzichters namen me mee en hakten mijn middelvinger af.”

BOUWBRIGADE

“In 2000 werd ik bij een bouwbrigade ingedeeld, bij een groep van dertien- tot zestienjarigen die werkten aan een krachtcentrale. Er gebeurden veel ongelukken, haast dagelijks stierven er mensen. Toen een cementen muur instortte, werden acht tieners onder het puin bedolven. We hoorden ze eerst nog roepen maar moesten doorwerken.

“Halverwege 2004 leerde ik een nieuwe jongen kennen. Park was ongeveer even oud als ik, maar hij was pas recentelijk gearresteerd na een poging om naar China te vluchten. Hij vertelde me over de wereld buiten het kamp en over tal van onvermoed wonderlijke dingen. Dat we samen konden proberen te ontkomen, opperde hij. Aanvankelijk was ik wantrouwig, maar hoe langer ik erover dacht, hoe aanlokkelijker zijn voorstel leek.

“Op een ochtend in januari 2005 gingen we samen brandhout zoeken. We liepen zover we konden, tot we bij een hoge omheining kwamen. Ik keek om me heen en duwde een van de draden omhoog. Een verschrikkelijke pijn schoot door mijn voet, alsof er een mes in werd geplant. Ik haastte me naar de andere kant. Toen ik omkeek, zag ik Park levenloos aan de omheining hangen.

“Ik haastte me weg en kwam na enige tijd bij een klein, vergrendeld huis. Het slot openbreken was een makkie. Ik propte het eten dat er lag in mijn mond en in mijn zakken en vertrok met de zak rijst die ik in de keuken vond. ‘s Anderendaags verkocht ik die aan een vrouw, en met dat geld wist ik twintig dagen later de wachters om te kopen bij de bevroren Tumen-rivier, die de grens met China vormt.”

Een jaar lang werkte Shin als houthakker in een afgelegen oord in Noord-China. Met de hulp van een andere Koreaan wist hij uiteindelijk te ontkomen naar het Zuid-Koreaanse consulaat in Shanghai, waar hij zich zes maanden schuilhield. In augustus 2006 kon hij naar Seoel vertrekken.