Zevenhonderdtachtigduizend mensen werken in de Indiase metropool Mumbai als huispersoneel. Levens als Bollywood-films, maar dan zonder zang- en dansscènes of happy end. De VN bestempelen hun werk als hedendaagse slavernij, de Indiase overheid acht het niet eens de term arbeid waardig. Een paar jaar geleden werd een heuse vakbond voor huispersoneel opgericht. Maar uitgestoken handen worden vaak gebeten, terwijl lijden wordt gewogen en te licht bevonden. ‘Kasteloze lieden gedragen zich alleen als ze streng worden behandeld.’
Dat India een spiritueel land is. Dat zeggen ze dan.” Mumbais mensenrechtenadvocaat Colin Gonzalves fulmineert, terwijl zijn mooie, donkere handen de decimeters dikke dossiers strelen op de stoffige tafel voor hem, als betrof het een gebaar van troost voor de mensen wier lijden en schuld erin is vervat. “De spiritualiteit van Gandhi, de tempels van Khajuraho of de Torens der Stilte, waar de Parsi’s hun doden laten opruimen door de gieren.” Gonzalves lacht ironisch, bitter bijna. “Misschien zouden ze naast onze monumenten statistieken moeten hangen. Kunnen de toeristen ook even lezen hoeveel vrouwen dagelijks vermoord worden, hoeveel kastenconflicten met begrafenissen eindigen of hoeveel de regering spendeert aan haar half miljard mensen die onder de armoedegrens leven.”
India is een spiritueel land, toch ja, omdat geld hier lang heeft gestonken en weelde zich tot voor het MTV-tijdperk niet onbeschroomd tentoon liet spreiden. India’s spiritualiteit openbaart zich in de vaststelling dat status niet aan materiële goederen wordt afgemeten. Niet aan dure auto’s of riante villa’s maar wèl aan de legers chauffeurs, dienstmeisjes en koks die ze besturen, onderhouden en lekker laten ruiken. Status laat zich ook fysiek aflezen: van de hoeveelheid kleren die de naaktheid van kinderen bedekt, en meer nog van de decimeters vet die zich rond billen en buiken ophopen. Van de mate dus, waarin mensen hun eigen calorieën moeten of die van anderen kunnen verbranden om in hun behoeften, tot de triviaalste toe, te voorzien.
Miljoenen mensen werken in India als dienstmeisjes, een veelvoud daarvan komt aan de kost als zogenoemde topworkers, zeg maar niet-inwonende huishoudsters die in meerdere huizen poetsen, koken en wassen. In Mumbai alleen al zijn zo’n 80.000 dienstmeisjes en niet minder dan 700.000 topworkers aan de slag. Hun verhalen klinken vaak als Bollywood-films, zonder de zang- en dansgedeelten en de happy ends dan, maar mèt verkrachtingen, drankmisbruik, gender- en kastenongelijkheid, onvrijheid en onrechtvaardigheid.
De Belgische zuster Jeanne Devos, die al meer dan drie decennia in India werkt, richtte in 1986 een heuse vakbond op voor inwonend en niet-inwonend huispersoneel: de Mumbai Houseworker Solidarity Movement (MHSM). In India’s grootste metropool verenigt die vierduizend mensen, nationaal zijn het er 30.000. “Huiswerk moet als arbeid worden erkend, maar zelfs twintig jaar lobbywerk stelt zulks nog steeds niet in het verschiet. De consequenties zijn nochtans niet gering: gedupeerde dienstmeisjes kunnen geen kant op, minimumlonen en uurregelingen zijn niet afdwingbaar, met klachten kunnen ze bij arbeidstribunalen niet terecht.”
“Bovendien is huiswerk bijzonder onvrij. Dienstmeisjes zijn dag en nacht beschikbaar, ze moeten alles doen op om het even welk moment en worden vaak niet of nauwelijks betaald. Families lossen er zelfs hun erfschulden mee in. De enige vooruitgang tot dusver is dat de VN dit fenomeen nu als slavernij erkennen.”
De pakweg dertig werkgroepen van de MHSM in Mumbai hebben zeer diverse activiteiten, gaande van assertiviteitstraining over de opstelling van loonschema’s tot straattheater. “Een van de belangrijkste problemen is het zelfbeeld van het huispersoneel, het stigma dat dit mensen zijn die nergens anders voor deugen. We laten ze dan zien wat stewardessen doen in vliegtuigen, verpleegsters in ziekenhuizen en kinderjuffen in kindergartens en dat zijzelf eigenlijk al die respectabele beroepen combineren. Heel moeilijk wel.”
Gestaag wordt vooruitgang geboekt, maar in de verhalen over helpen komen geen witte ridders voor die hulpelozen redden. Minder nog betreft het sprookjes waarin nog lang en gelukkig geleefd wordt. Er zijn veeleer anekdotes over uitgestoken handen die gebeten raken en sociaal werkers die zich uitgemolken voelen. Mensenrechtenadvocaten laten rechtszaken uiteindelijk varen omdat gerechtigheid voor een met hete staven gebrandmerkt dienstmeisje zou eindigen in de hel van een instelling voor minderjarigen.
“Dienstmeisjes”, zegt Virginia Soldana, een vrouw die de Bevrijdingstheologie aanhangt en voor de Commissie voor Gerechtigheid en Vrede werkt, “zijn mensen van buiten de stad. Geen trottoirbewoners.” De onderste sporten aan de hiërarchische ladder die India ordent, ontbreken immers niet. Meer nog, zoals bij elke doordeweekse trap zijn ze juist verder uit elkaar gelegen dan de hogere. Trottoirbewoners zijn Mumbais recentste inwijkelingen, onfortuinlijken op de vlucht voor onrecht in eigen dorp. Hen neemt niemand in dienst, en hoe ze de politieman moeten omkopen om zijn stuk openbare weg te mogen bevolken, zoeken ze zelf maar uit. Pas als ze, vaak jaren later, de trotse eigenaren zijn geworden van huizen van blik of plastic en dus weer tot de heuse maatschappij met haar stringente sociale controle behoren, komen ze voor een echte baan in aanmerking. Een baan als topworker veelal.
Saldana werkte jarenlang met een groep topworkers van de Mumbai Houseworkers Solidarity Movement. Werkte, in de verleden tijd, voorlopig toch. Het moet zo’n vijf jaar geleden zijn dat ze een vrouw in dienst nam voor twee uur schoonmaken en vaatwassen per dag. Ze betaalde behoorlijk en gaf de werkster ook nog een wekelijkse vrije dag, wat getuigd moet hebben van een ongehoorde gulheid en arbeidssolidariteit. “Je moet er bij je collega’s op aandringen dat ze hun werkgevers ook om vrije dagen vragen, daar hebben ze toch recht op, zei ik. De werkster keek me vol onbegrip aan, of ik het hen zelf wou uitleggen?”
“In een mum van tijd groeide het eenmalige advies uit tot maandelijkse bijeenkomsten met tal van topworkers. We stelden arbeidsvoorwaarden op en becijferden maandlonen volgens de soorten prestaties. Je moet wetten voor jezelf maken, hield ik hen voor, en onderrichtte de vrouwen over de wonderen der ontslagregeling. Al te vaak werden topworkers er immers door hun werkgevers uitgegooid zonder enige waarschuwing of betaling van achterstallig loon. Algauw werd ik een officieus soort arbeidsbemiddelaar, die werkgevers opbelde en vroeg of ze zich niet schaamden, die hen dwong ontslagpremies uit te keren of hen boze brieven vol grieven schreef. Vaak waren de resultaten bemoedigend, een enkele snoodaard stuurde de politie op me af. Waar ik me mee bemoeide, raasden de agenten, dit was toch gèèn arbeid, dus ook niet onderhevig aan dergelijke regels?”
Saldana moest evenwel vaststellen dat haar topworkers niet altijd te goeder trouw waren: sommigen lieten zich doodleuk ontslaan, anticiperend op een ontslagpremie waarmee de schulden bij de geldwoekeraar bijna zouden kunnen worden afbetaald. “Dus richtten we ook nog een kredietsysteem op, een leningcoöperatieve met zo’n 35 leden. Ondertussen groeide de groep. 110 vrouwen kwamen elke maand naar de meetings, hoewel steeds meer werkgevers dergelijk activisme met ontslag dreigden te bestraffen. We sloten ons bij een vrouwenvereniging aan en gingen gezamenlijk naar workshops over mondigheid en gelijkheid.”
Desondanks ging het helemaal mis. Klachten van werksters bleken vaak verzonnen, werkgevers reageerden ziedend op Saldana’s brieven. Bovendien meldde haar eigen topworker zich ondanks een goed loon, een wekelijkse vrije dag en jaarlijkse vakantie, steeds vaker ziek. De veroorloofde twee weken verlof vergleden tot evenveel maanden en grootmoeders, verre ooms en kinderen van allerbeste vriendinnen schenen het hele jaar rond veelvuldig te sterven of in levensgevaar te verkeren. Saldana’s geduld raakte op: de werkster werd de laan uitgestuurd, de ontslagpremie uitgekeerd. En algauw kwam geen kat nog naar de maandelijkse meetings.
“Het kastensysteem”, legt Saldana met een bittere ondertoon in haar stem uit, “werkt heel subtiel, en in twee richtingen. Als kastelozen iemand uit een hoge kaste ontmoeten, die allerlei dingen voor hen doet en ook nog alle buskaartjes koopt voor de workshop waar ze dan gezamenlijk naartoe gaan, denkt die: wat scheelt dat mens? Heeft die geld te veel? Profiteren geblazen. Soms denk ik dat het doorgestoken kaart was, en dat een werkgever heel geraffineerd roet in het eten heeft gegooid. Maar de teleurstelling is er niet minder om.” Saldana’s eigen vrienden waren evenmin behulpzaam. Je verdient het, zeiden die, alleen als die kasteloze lieden streng worden bejegend, gedragen ze zich.
Het gemeenschapscentrum van Santa Cruz. Zuster Rosy krijgt hier wekelijks zo’n tachtig topworkers over de vloer. Met gezwollen benen evengoed als klachten over uitbetaling of in tranen wegens onterechte beschuldiging van diefstal.
Shantabai komt er wel vaker. Ze is 55, werkt al 15 jaar als topworker en verdient 900 frank per maand voor haar verlofloze schoonmaken in drie huizen. “Zolang mijn handen meewillen”, zegt ze zacht, “zal ik dit blijven doen. Tot ik sterf.”
Shantabai ging vroeger vaak naar de bijeenkomsten bij Virginia Saldana. “Ze heeft ons proberen te helpen maar…” Haar stem stokt, ze veegt timide in haar ogen en kijkt vervolgens de andere kant op.
Het ongeval met Shantabais zoon was de eerste zaak die Saldana opnam. Hij moet een jaar of negentien zijn geweest en kluste wat bij in de buurt waar zijn vader bij een rijke familie tuinierde. Een rijke alleenstaande vrouw vroeg de jongen de mango’s in haar bomen te plukken. Hij viel en brak zijn nek, stierf onder de boom. De dame liet het lijk verwijderen en weigerde ook maar de begrafenis te betalen. Saldana ging bij de politie klagen. Een agent bleek omgekocht, een dossier was nooit opgemaakt. De commissaris wou evenwel zijn best doen en de volgende ochtend werd de vrouw op het politiebureau ontboden voor verhoor. Een uur voor ze verwacht werd, kreeg het mens een hartaanval. Saldana, zo zeiden buren en familieleden van het slachtoffer, was een moordenares. Een week lang durfde ze haar huis niet uit.
Ongelukken schijnen niet alleen te komen, ook in India niet. “Na mijn zoon, mijn dochter. Vorige maand,” had Shantabai gemompeld, waarop ze een smoes had verzonnen en was verdwenen. “Verkrachting,” reageerde Virginia Saldana toen ik later naar de dochter informeerde. “Het komt heel vaak voor hoor, maar niemand durft erover te praten. Zelfs moeders krijgen het van hun misbruikte dochters niet te horen. De slachtoffers zwijgen, worden gek. Zo ging dat met Shantabais dochter Lakshmi. Twee keer is ze met zelfmoordplannen naar hier gekomen. Ik liet haar met veel moeite opnemen in een instelling, twee dagen later liep ze weg. Begin vorige maand kwam ze opnieuw. Ze droomde van vlammen, zei ze, en hoe die haar zouden verslinden. Naar die instelling wilde ze terug, maar ik kon er niet meer aankloppen. Het krediet was op.”
De volgende dag kwam Shantabai naar Saldana’s huis. Ze had de kerosine om op te koken niet goed verstopt die dag, zei ze, Lakshmi had ze gevonden. Samen met twee dozen lucifers. Ze deed het in de keuken, even voor haar moeder thuiskwam.
Dienstmeisjes moeten outsiders zijn. Niet-Mumbaiers, dus verstoken van netwerken van contacten die in ultieme nood vluchtroutes zouden kunnen bedenken. En niet-Hindoes maar behorend tot het paar procent christenen dat India telt, en dat de reputatie heeft eerlijk te zijn. Dienstmeisjes zijn veelal adivasi, inheemsen, of mensen uit de vroegere Portugese enclave Goa of uit Mangalore. Vaak laten werkgevers ook meisjes overkomen uit hun geboortedorp, zodat ze beseffen dat elke misstap niet alleen hun bestaan kan bedreigen maar ook dat van hun familie thuis.
“Het dienstmeisjesfenomeen”, meent Saldana, “werd gestimuleerd door de Indiase zusters en priesters die naar de dorpen gingen, de grote families zagen en hun gebrek aan eten. We zullen je werk bezorgen in de steden, zeiden ze, dan komt er rijst op tafel en kun je misschien zelfs naar school. Die kinderen werden ondergebracht in de huizen van de middenklasse, met als boodschap: zorg voor dit kind en het zal voor je werken. Exploitatie verzekerd. De straffen waren vaak veelvuldig, het eten veeleer aan de karige kant. En wat het betekent om het kind-zijn te worden ontzegd, laat zich niet eens meten. Het aantal dienstmeisjes nam in de jaren zestig en zeventig exponentieel toe, met de snelle urbanisering van India en de groei van de steden en van de middenklasse.”
Rosa, een adivasi-meisje uit Noord-Bihar, werkt als dienstmeisje bij de Belgische zusters Jeanne en Agnes in Byculla, een katholieke wijk van Mumbai. Ze heeft eigenlijk altijd gewerkt, zegt ze, ook voor ze op haar dertiende naar Mumbai kwam. Rosa was verkoper, koelie, kortom een kind voor alle klussen. Studeren wilde ze graag, maar daar was nooit tijd voor, geld al evenmin.
Mumbai, aan de verhalen van dorpsgenoten te horen, leek de grote belofte, maar haar eerste baantje viel Rosa dik tegen. Ze mocht wel naar school, maar huiswerk maken kon niet en een maandloon van 150 frank vindt zelfs een kind weinig. “Ik wilde gewoon naar huis, in mijn eigen Gumla verdiende ik het driedubbele. Als ik de studies van mijn broer en zusjes wou betalen, moest ik beslist een andere baan vinden.”
Uiteindelijk kwam Rosa bij de zusters terecht, waar ze ‘s ochtends werkt, ‘s middags studeert en van vier tot acht op de schoolbanken doorbrengt. “Ik besef heel goed”, zegt ze blozend, “hoeveel geluk ik heb. Vriendinnen vertellen me bijna wekelijks verhalen over het eten dat zij als kastelozen niet mogen aanraken, de hoek van de keuken die hen als slaap- en eetkamer dient, de verwensingen, het mishandelen. Sommigen mogen op zondag niet eens naar de mis. Ze zouden er wel eens collega’s kunnen ontmoeten, vernemen hoeveel ze horen te verdienen en hoe ze contact kunnen opnemen met de Mumbai Houseworkers Solidarity Movement.”
Rosa wil het tot aan het einde van haar studies uitzingen als dienstmeisje. Beslist niet langer, wil ze niet veroordeeld zijn tot een leven als oude vrijster. “Dienstmeisjes hebben het in dat opzicht sowieso erg moeilijk,” meent zuster Agnes. Ze kunnen zich, eenmaal ze terug thuis zijn, maar moeilijk aanpassen aan een bestaan zonder waterleiding of elektriciteit, aan het simpele dorpsleven zeg maar. En veel families willen hen ook niet als schoondochter. Ze geloven nooit dat iemand uit Mumbai kan terugkeren zonder haar maagdelijkheid te hebben verloren.”
Hulp bieden is moeilijk, maar er krijgen al evenzeer. Lijden wordt in India gewogen en vaak te licht bevonden. Of tenminste, dat vrezen tienermeisjes in nood.
Het verhaal van Arathi begon met een telefoontje. Mensen die de Mumbai Houseworkers Solidarity Movement kenden, hadden een dertienjarig meisje huilend aan de poort van een flatgebouw aangetroffen. Ze was wees, vertelde ze, gekidnapt door onbekenden en in Mumbai in een soort bordeel gestopt. Tal van jonge meisjes, had Arathi verzekerd, werden er vastgehouden en misbruikt. Zelf had ze haar eer ternauwernood kunnen redden.
MHSM-coördinatrice zuster Maggie liet het kind ophalen en belde mensenrechtenadvocaat Colin Gonzalves, die meteen de politie alarmeerde. Zou ze het huis kunnen lokaliseren, wilde de advocaat weten. Nog diezelfde nacht werd een klopjacht gehouden. Naarmate de uren verstreken, groeide de scepsis van de politie-inspecteur. Zijn beweringen dat Arathi wat verzon, ergerden Gonzalves mateloos. Slachtoffers worden nooit geloofd, hoe vaak had hij dat al niet moeten vaststellen? De tocht leidde naar de luchthaven, en via een gat in de muur van dat gebouw weer de velden in. Een tocht naar nergens, Arathi vond de plek niet terug.
Een jaar lang zou het meisje bij de zusters wonen, vervolgens werd ze in een kostschool ingeschreven. Maar daar waren papieren voor nodig, wat een reis naar haar geboortehuis in Madhya Pradesh verantwoordde.
Zuster Maggie grinnikt bij de herinnering. Arathi, zo bleek algauw, was geen wees. Toen haar vader aan een blindedarmontsteking stierf, hertrouwde haar moeder met een moslim die een kamer van de familie huurde. Een gehuwde man nochtans, maar moslims mogen in India tot groot ongenoegen van de Hindoes polygaam zijn. In een mum van tijd legde de kersverse echtgenoot beslag op de familie-eigendommen, de twee dochters des huizes behandelde hij bepaald stiefvaderlijk. Zo werd Arathi’s twee jaar oudere zusje op haar dertiende voor een picknick meegenomen die op haar eigen bruiloft uitdraaide. Met een veel oudere man nog wel, het kind hield het er nauwelijks een paar maanden uit en vluchtte toen naar haar ouderlijke huis. Welkom was ze niet, de moslim dacht aan de bruidsschat die hij betaald had en aan de oneer die ze hem aandeed. Voor beide dochters zouden donkere dagen aanbreken, hun wanhoop was tot in de kamers van de huurders voelbaar. Ze zouden het er met hun in Mumbai wonende, gehuwde zoon over hebben, beloofde een meevoelend bejaard echtpaar. Natuurlijk kon hij hen helpen, ze konden bij zijn gezin intrekken, en er was een school vlakbij. Alleen was zijn vrouw, een stewardess van Air India, niet erg opgezet met de onaangekondigde logés in haar krappe driekamerflat.
Arathi en haar zus leerden dat dienstmeisjes alleen gesnauwde bevelen waard zijn en buitenlucht noch studies behoeven. “Ik hield het er niet meer uit,” zegt Arathi vlak. “Weglopen was de enige optie, maar mijn zus weigerde. Ze was al een keer gescheiden, haar leven was überhaupt voorbij, zei ze, voortaan zou ze in haar lot berusten.” Uiteindelijk belandde het dertienjarige meisje alleen voor de poort van het flatgebouw.
Het uitgeleefde kantoor van Colin Gonzalves. Sinds de Onafhankelijkheid van India een halve eeuw geleden is hier vast geen verfkwast meer gepasseerd. Maar arme klanten kunnen het zich niet veroorloven de bekwaamheid van een advocaat af te meten aan de houtsoort van zijn bureau of het formidabele zicht vanuit zijn raam. Met het voorrecht van een consultatie nemen ze meer dan genoegen.
Gonzalves maakt al twaalf jaar twee werkdagen voor pro-Deozaken vrij. De jongste jaren pleitte hij een dozijn zaken voor huispersoneel, waaronder twee verkrachtingen. “Wel weinig, als je bedenkt dat nagenoeg de helft van alle dienstmeisjes seksueel wordt misbruikt. Geldgebrek, isolement en schaamte houden hen tegen. Processen van rijke mensen zijn in een paar maanden afgehandeld, die van armen duren vier tot vijf jaar. Je moet minstens tien keer getuigen en alle zittingen zijn publiek. Geen mens houdt dat vol, ook de twee slachtoffers die ik verdedigde niet. Ze verdwenen nog voor de rechter een vonnis had geveld.”
Gonzalves oordeelt dat de helft van de rechters corrupt is, dat processen politiek worden gestuurd en vonnissen veelal niet worden voltrokken. India, zucht hij, is er volgens hem na vijftig jaar onafhankelijkheid erger aan toe dan in de koloniale tijd. De onderklasse en de welvaartskloof groeien, de middenklasse ziet uitbuiting als een geboorterecht. “Ik geloof al lang niet meer in de Indiase rechtspraak. Ik zeg het ook tegen mijn klanten: de politie lijkt op de georganiseerde misdaad, de overheid laat je niet in haar kantoren toe. Wie rechtvaardigheid wil, moet het recht in eigen handen nemen.”