Ode aan Joost Zwagerman

Het heeft geduurd  tot aan ‘Kennis is Geluk’ (2012), vooraleer ik heb ontdekt hoe groot het talent van Joost Zwagerman wel was. In stukje na stukje ontvouwde hij in die bundel de verhalen achter kunstwerken. In een meesterlijke, van alle arti-farti praat gespeende stijl.

In de zomer van 2013 had ik het voorrecht een zonnige ochtend met hem door te brengen, voor een van de zomerinterviews in het boekenkatern van De Morgen.

Om Zwagerman een laatste groet te brengen, leest u het hier opnieuw.

Het gekoesterde Amerika van zijn verbeelding én een vruchtbaar omgebogen kunstenaarsdroom. Ze lopen als een rode draad door de vijf levensbepalende boeken van de Nederlandse literaire duizendpoot Joost Zwagerman.

Een zonovergoten middag in het hart van de stad van Frans Hals. Met het laatnegentiende-eeuwse Grand Café Brinkmann als decor voor Joost Zwagerman (49). Toen hij vijf jaar geleden de Gouden Ganzenveer ontving voor zijn volledige oeuvre van meer dan 25 boeken, werd Zwagerman omschreven als ‘een bruggenbouwer tussen kunst, literatuur en samenleving’. Als een ‘spraakmakende literator’ ook, ‘met een sterk gevoel voor maatschappelijke verantwoordelijkheid als essayist, columnist, debater en presentator’.

Het is geen geringe lauwering maar verdiend is ze zeker. Overigens is Zwagerman alweer een werk of vijf verder en in het najaar komt Americana uit, een ware knoert. In twee delen, met eerder verschenen en nieuwe essays over een van zijn grootste liefdes, de Verenigde Staten. Kan het dan verwonderen dat hij het lijstje van bepalende boeken laat aanvangen met Portnoy’s Complaint (1969), de roman die Philip Roth evengoed roem als controverse opleverde?
“Ik behoor tot de generatie die Turks Fruit (1969) van Jan Wolkers baanbrekend vond”, zegt hij lachend. “Qua exuberantie is Portnoy’s Complaint daar het Amerikaanse equivalent van. Roths roman is indrukwekkender dan die van Wolkers maar in beide heb je een hoofdpersonage dat bezeten is door een vrouw die het misschien niet waard is. En: er wordt gegrossierd in scandaleuze, neurotische seksuele passages. Je komt met Portnoy’s Complaint uit bij Woody Allen voorbij alle fatsoensnormen.
“Anno 2013 is een soortgelijke explicietheid van geen maatschappelijk belang meer, we zijn er zo’n beetje klaar mee. Maar een halve eeuw geleden was dat anders. Als ouders hoorden dat hun zoon of dochter zo’n boek las, waren ze geschokt. Raadde je dat nu aan je eigen kind aan – aan mijn zoon van zestien bijvoorbeeld – dan denk ik dat het plaatsvervangende schaamte zou voelen.
“Portnoy’s Complaint is één lange sessie
bij de psychiater, maar daar kom je pas op de laatste bladzijde achter, als de dokter ook eens wat zegt. Bovendien is het hoofdpersonage in alles een antiheld en toch sympathiseer je met zijn neurose, je wordt de tragiek van het verhaal ingezogen, zoals dat ook bij het werk van Nabokov gebeurt.
“Maar wat me misschien nog het meeste raakte, was de hyperventilerende vertelstijl, die sterk contrasteerde met de vaart in Nederlandse romans van die tijd. Een sneltrein versus een trekschuit. Dat ritme heeft ook mijn werk beïnvloed, zeker de gedichten in Roeshoofd hemelt (2005).” Het deels in kwatrijnen geschreven werk zoomt enerzijds in op T-Mart, het warenhuis dat kan wedijveren met de kosmos omdat letterlijk alles er te koop is – ook goed humeur of geluk bijvoorbeeld – en anderzijds op de geïnterneerde Roeshoofd, wiens leven gereduceerd is tot de paar vierkante meter van zijn ziekbed. Humo omschreef het in 2007 met de driejaarlijkse Paul Snoekprijs bekroonde Roeshoofd hemelt als “een machtsontplooiing van taalcapriolen waarnaar de lezer zit te kijken als naar een ADHD-patiënt: soms onder de indruk van de energetische stroom, soms doodmoe van de nutteloze krachtpatserij”.

Zwagerman heeft alles van Roth gelezen en verbaast er zich over dat hij nog niet werd bekroond met de Nobelprijs voor Literatuur. “Als geen ander weet hij de polsslag van zijn tijd te vatten en hij doet dat met een buitengewone geestigheid, een kolder waaruit de hysterie altijd weer tevoorschijn piept. Tony Soprano bij de zielenknijper, zoiets. Neem de reactie van drie oude mannen op de Lewinsky-affaire in The Human Stain (2000). Een van die Muppet-achtige figuren beweert dat Clinton Monica anaal had moeten nemen, ‘dan had ze het wel voor zichzelf gehouden’.”

Suburbia

Misschien was Philip Roth de eerste auteur die Zwagerman op het spoor van de Amerikaanse literatuur zette, maar geenszins de enige. “Zoals hij New York portretteerde, en Saul Bellow Chicago op de kaart zette, verbeeldt John Updike suburbia. Een schrijversleven lang was dit de cartograaf van de ziel van de Amerikaanse everyman, de typische kleinburger uit het kleinsteedse Amerika, getrouwd, twee kinderen, en trouw stemmer op de Republikeinen.
“In de zogeheten Rabbit-romancyclus heette die kleinburger Harry Angström. Harry’s bijnaam is ‘Rabbit’, omdat hardlopen ooit zijn passie was, maar ook omdat hij vaak kopschuw en laf wegduikt voor grote en beslissende levensvragen. en beslissende levensvragen.
“Talking Heads heeft het in het nummer ‘Heaven’ over de hemel als ‘a place where nothing ever happens’. Voor veel Amerikanen is dat ook echt wat ze zoeken, een rimpelloos bestaan, met vrijstaande huizen in een nieuwe wereld. Updike wist dat als geen ander te beschrijven, met altijd weer die oogverblindende twinkeling van virtuositeit.”
De auteur is overigens in verschillende opzichten beslissend geweest voor Zwagerman. “Zelf ben ik geboren in een buitenwijk van Alkmaar. Ik kon me in zijn suburbia eigenlijk wel herkennen. Updike had onbewust invloed op de keuze van de setting voor mijn roman De buitenvrouw (1994). Door hem voelde ik me aangemoedigd om een leefwereld te evoceren die overeenstemt met die van de overgrote meerderheid van de Nederlanders. 75 procent van mijn landgenoten woont in groeikernen, middelgrote plekken die je moeilijk steden kan noemen.” Succesvol was Zwagermans portrettering alleszins: van De buitenvrouw werden meer dan 200.000 exemplaren verkocht.
“Tegelijk is het door Updikes jongensachtige nieuwsgierigheid dat ik me realiseerde dat je de roman niet centraal hoeft te stellen in je werk. Dat deed hij ook niet. Om de tien jaar bracht hij een inventarisatie uit van zijn non-fictie. Het ging van Shakespeare tot de genoegens van golf; van cartoons tot de poëtica van Proust; van de tekeningen van Rembrandt tot de logo’s van multinationals; van Michelangelo tot Cees Nooteboom. Updikes lenige geest ontfermde zich over ontelbare onderwerpen zonder dat je ooit het gevoel kreeg dat hij per se zijn kennis wilde etaleren. En tegelijk vonkte de esprit je gewoon tegemoet.”

Maar vanwaar eigenlijk die liefde voor de VS? Zwagerman glimlacht. “In mijn tienerjaren kwam letterlijk alles van daar. De nieuwe muziek, de ideeën, de maatschappelijke ontwikkelingen. Voor mij is Amerika de ruimte van het volledige leven. Alles is er groter, zelfs de gevoelens.”
Hij gaat er vaak en graag heen maar heeft nog geen moment overwogen om zich daar te vestigen. “Ik zou het niet kunnen. Mijn Amerika is dat van mijn verbeelding, en dat koester ik zoals een jongetje dat doet met zijn schatten op de zolderkamer.
“In 1987 kwam ik er voor het eerst, als 24-jarige auteur met twee boeken op mijn naam. Ik behoorde tot een mondiaal gezelschap van jonge schrijvers dat was uitgenodigd voor een tournee door het land. Algauw besefte ik dat New York en San Francisco absolute eilanden zijn in een gigantisch suburbia. Updikes universum is overal, het beslaat wel negen tiende van de natie.
“Sommigen vragen zich af waarom er niet meer Nederlandse auteurs in vertaling verschijnen op de Amerikaanse markt. Weet je, ik verbaas me erover dat Amerikaanse schrijvers überhaupt een roman gepubliceerd krijgen. Ongeveer niemand leest boeken of kent schrijvers. In vergelijking daarmee hoeven we hier heus niet te mopperen over ontlezing.”

Beeldende kunst

Zwagerman mag zich tot de meest gevierde pennen van de lage landen rekenen, toch droomde hij als tiener van heel andere dingen. “Op de middelbare school”, zo schrijft hij in zijn columnbundel Kennis is geluk (2012), “wist ik het zeker: kunstenaar. (…) Voortvarend ging ik halverwege mijn middelbareschooljaren aan de slag en waagde het zelfs in cultuurcentrum Provadja in Alkmaar te exposeren. Het zou, afgezien van een kleinschalige, euh… tentoonstelling in de zijkamer van een zwaar drinkende timmerman uit Bergen, mijn eerste en laatste ‘expositie’ zijn.

“Na de confronterende erkenning dat je ergens geen talent voor hebt, kun je twee wegen inslaan: die van de lang nasmeulende teleurstelling, of je fascinatie ombuigen. Je gaat eens kijken bij anderen die er wél goed in zijn. Ik sloeg de tweede weg in. Die heeft als voordeel dat die nooit spijt oplevert.
“In dit hele proces is The Shock of the New (1980), een BBC-serie en gelijknamig boek van de Australische kunstcriticus Robert Hughes, doorslaggevend geweest. Door dit werk heeft mijn liefde voor beeldende kunst zich vertaald in schrijven over kunst.
“Ik herinner het me nog levendig. Zeventien was ik en het was een ware openbaring. Hughes maakte van het tot dan toe voor mij gesloten universum van de twintigste-eeuwse schilderkunst een verhaal, non-fictie met de spanningsboog van een narratief verhaal. Later las ik het boek en het was even meeslepend.
“Ik was vooral diep onder de indruk van de episode over de abstracte expressionisten, Rothko, Pollock, de Kooning, de laatste generatie kunstenaars met een heilig geloof in de heroïek van het kunstenaarschap. Ze dachten nog dat hun kunst de wereld kon veranderen. Tegelijk is het een tragische generatie. Rothko kon zich niet voorstellen dat er na zijn opperste abstractie nog figuratieve kunst zou worden vervaardigd. Uiteraard is dat van een idiote megalomanie, te denken dat een zo groot segment voortaan afgesloten was. Het duurde nog geen tien jaar vooraleer lui als Roy Lichtenstein kwamen met de popart, waarin ze beelden gebruikten uit de reclamewereld, wat een belediging. (lacht)

“Het opmerkelijke van The Shock of the New was dat Hughes een massa mensen bereikte met een onderwerp waarvan men altijd beweert dat het het grote publiek niet boeit. Dat komt omdat hij begreep dat je de grote kunst kan verbinden met de kleine biografische verhalen. Dat is ook voor mij tot op heden een stelregel.
“Ik beleef overigens steeds meer plezier aan het schrijven over kunst. Nu de midlife in zevenmijlslaarzen op me afkomt, kom ik toch tot de constatering dat ik veel dingen niet voor niets heb gelezen. Neem een figuur als Van Gogh, waar ik al zo lang in ben geïnteresseerd en menige biografie van heb verslonden. Als er nu een nieuw werk verschijnt, zoals dat van Steven Naifeh en Gregory White Smith, dan hoef ik hun these dat hij werd vermoord niet zomaar aan te nemen. Ik grijp terug naar de andere werken die ik las. Zij blijken daar juist erg selectief uit te citeren en nemen alleen datgene over wat hun stelling bewijst. En daarmee halen ze hun theorie uiteraard onderuit.”

Van Amerika en de kunst gaat het naar Harry Mulisch en Voer voor psychologen (1960). “Velen dwepen met De avonden (1947) van Gerard Reve, of met W.F. Hermans’ De donkere kamer van Damokles (1958). Maar dit was voor mij een belangrijker werk, een bric-à-brac van korte verhalen, een collageboek dat je niet makkelijk ergens bij kan klasseren. Voer voor psychologen is een roman noch een filosofisch traktaat of essaybundel. Het is ongrijpbaar, vormelijk totaal vrij en qua toon het meest persoonlijke boek dat Mulisch ooit schreef. Als het is zoals hij ooit zei: ‘Ik besta, hoogstens in mijn oeuvre’, dan is dit boek zijn hypofyse. Alles zit erin, ‘de jongen die 18 bleef’, het ‘ik ben WOII’…
“Wat me verder zo aanspreekt bij Mulisch is dat hij vrij is van nihilisme en cynisme, twee levenshoudingen waarvan het werk van de meeste Nederlandse schrijvers, van Reve tot Grunberg, is doordrongen. Ik vind dat bij Mulisch verkwikkend on-Hollands.”

Zelfmoord

“Voor het laatste boek wil ik graag naar een onderwerp dat mij koos, al is het een cliché om het zo te stellen, met name zelfmoord. Ik kwam het tegen door de wonderlijk genoeg mislukte pogingen van mijn eigen vader en van mijn vriend Rogi Wieg, die er Kameraad scheermes (2003) over schreef. Mijn vader leeft nog, maar die episode bleef als een molensteen rond het leven van mijn moeder, mijn broer en ik hangen. Hoe moet je verder met iemand die de banden met jou wou doorknippen? Ik moest me wel in het onderwerp verdiepen, in antiquariaten kocht ik alles wat ze hadden en onderhand beschik ik over een heuse zelfmoordbibliotheek. Uiteindelijk is daar ook de roman Zes sterren (2002) en het non-fictieboek Door eigen hand (2005) uit voortgekomen.
“Een van de beste boeken die ik over zelfmoord las, was The Savage God (1972) van de Britse dichter en essayist Alfred Alvarez. Het begint bij een van de beroemdste zelfdodingen uit de literaire geschiedenis, die van Alvarez’ vriendin Sylvia Plath. Daarna schetst Alvarez de geschiedenis van de perceptie van zelfmoord en de literatuur erover, om te eindigen met de ontboezeming dat hij het zelf ook heeft geprobeerd: 45 slaappillen nam hij en alleen de vervroegde terugkeer van zijn vrouw voorkwam zijn dood. The Savage God is persoonlijk en ontstijgt tegelijk de eigen tragiek. Het is voorlichtend, troostrijk en van een ontbladerende eerlijkheid.
“Wat ik er bovenal uit leerde, was dat mijn onmacht geen schande was. Ja, we hebben allemaal het recht om onszelf
naar de knoppen te laten gaan. Maar tegenover dat recht wil ik de opgave plaatsen om de aspirant-zelfmoordenaar op andere gedachten te brengen. Het is zoals Wieg het in Door eigen hand stelt: ‘de zelfmoordenaar wil niet dood; hij wil een ander leven’. Al is ook dat niet simpel.”