De houdgreep van tradities

In Paradijs van Nobelprijswinnaar Abdulrazak Gurnah is traditionele cultuur een keurslijf en de jeugd een kort seizoen. 

Het mag een half wonder heten dat Paradijs dezer dagen in de boekhandel ligt. Immers, deze roman van Abdulrazak Gurnah (73) dateert uit 1994 en van een heruitgave zou geen sprake zijn ware het niet dat de uit Zanzibar afkomstige auteur in 2021 werd bedacht met de Nobelprijs voor de Literatuur. De lauwering kwam overigens als een totale verrassing: de schrijver was in het Westen niet bepaald gevierd, op Afrikaanse universiteiten werd zijn werk nauwelijks bestudeerd en zelf dacht hij dat het een grap betrof toen hij vanuit Stockholm werd gebeld met de goede tijding. 

Paradijs, dat destijds op de shortlist voor de Booker Prize belandde, is bovendien Gurnah’s op één na enige roman die in het Nederlands werd vertaald. Eerder verscheen Herinneringen aan mijn zwarte rotjeugd, zijn debuut uit 1987. Wellicht komt daar nu verandering in. 

Paradijs is een coming-of-age roman die zich afspeelt in het Oost-Afrika van de nadagen van de Duitse kolonisatie. De protagonist is de 12-jarige Yusuf die als slaaf wordt gegeven aan ‘oom Aziz’, om de schulden van zijn vader te vereffenen. De jongen wordt in de vijf daaropvolgende jaren aan het werk gezet in de kruidenierswinkel van de rijke handelaar en moet hem vergezellen op riskante commerciële tochten naar de afgelegen en cultureel heel verschillende binnenlanden. Diens eerste vrouw, die zich wegens een misvormd gezicht opsluit, maakt avances naar de knappe jongeman. Gaat hij daar niet op in, dan beschuldigt ze hem van ongewenste intimiteiten. Op dat moment neemt Yusuf het heft in eigen handen. 

Voor het raamwerk van deze vertelling put Gurnah uit het bekende verhaal van Yusuf, dat wordt verteld in de twaalfde soera van de koran. Hij gebruikt de plotwendingen – slavernij, ontheemding en valse beschuldigingen – maar getuigt daarmee niet van grote godsvrucht. Integendeel, de auteur bedient er zich van om een ontluisterend beeld neer te zetten van de Oost-Afrikaanse samenleving aan het begin van de twintigste eeuw. 

Net zoals in zijn andere romans is islam ook hier een instrument van onderdrukking en verdeeldheid. Yusuf is tot een eenzame kindertijd veroordeeld omdat hij van zijn vader niet met de andere kinderen mag spelen, aangezien dat ‘wilden zijn, die niet in God geloven en in bomen en rotsen wonende geesten en demonen vereren’. Alleen, dat ‘superieure’ geloof zal Yusuf geenszins beschermen: de Indiase, islamitische kinderen in zijn geboortestadje moeten hem niet omdat hij zwart is en in het huishouden van handelaar Aziz wordt de jongen voor moslim-light versleten omdat hij geen Arabisch kent. Ook het feit dat hij als schuldslaaf wordt verpatst, heeft een islamitische grondslag: zijn vader houdt daarmee zijn eer hoog tegenover zijn geloofsgenoten. 

Gurnah hekelt niet alleen de islam, hij ondergraaft bewust de gangbare overtuiging dat de ontwrichting van Afrikaanse families en de bezoedeling van traditionele waarden voortvloeien uit de kolonisatie. Dat doet hij door in te zoomen op de manier waarop tradities worden ingezet om gezag te verwerven en te consolideren, kortom op machtsevenwichten die veraf liggen van het kolonisatiediscours. 

De traditionele maatschappij die Gurnah toont, veroordeelt vrouwen tot de periferie en heeft geen moreel bezwaren tegen slavernij. Of het nu de oudere jongen is die Yusuf in het huis van de meester moet helpen met het runnen van een kruidenierszaak, dan wel de beide echtgenotes van de heer of zijn tuinman, stuk voor stuk zijn ze onvoorwaardelijk onderworpen aan hun heer. Het opmerkelijkste personage in dat opzicht is de oude hovenier Mzee Hamdani, die het ommuurde stuk grond van zijn meester heeft getransformeerd in een waar paradijs van koelte en schoonheid. ‘Ze hebben me de vrijheid aangeboden als geschenk’, vertelt hij aan Yusuf. ‘Maar wie zijn zij om te denken dat ze die kunnen aanbieden? Die vrijheid had ik zodra ik geboren was. (..) Ze kunnen je opsluiten, ze kunnen je in boeien slaan, je al je kleine verlangens ontnemen, maar vrijheid is niet iets wat zij je kunnen afpakken. (..) Dit is het werk dat mij is opgedragen, wat kan die vrouw daarbinnen me aanbieden dat vrijer is dan dit?’

Opvallend in die traditionele context is de tegelijk afwezige en bepalende vaderfiguur, een afstandelijke dictator die alle gezinsbeslissingen neemt. Eerst veroordeelt het gebrek aan commercieel talent van Yusuf’s vader zijn zoon tot slavernij, vervolgens wordt die vaderrol overgenomen door de oudere jongen die hem aan het werk zet. Parallel lopen de verwachtingen van de schimmige handelaar Aziz, die het gros van de tijd op reis is maar uiteindelijk grootse plannen heeft voor Yusuf. Ondertussen houden deze mannen de jongen verstoken van elke vorm van vrouwenliefde – of het nu gaat om die van zijn moeder dan wel van het meisje waarop hij verliefd wordt. 

Yusuf komt daartegen in opstand. Net zoals Gurnah zelf – die op jonge leeftijd met zijn broer naar Groot-Brittannië vluchtte – is hij een de facto wees, die zonder enige wroeging kiest voor zichzelf en de vrijheid. Immers, zijn ouders ‘hadden hem jaren geleden in de steek gelaten om hun eigen vrijheid te waarborgen, en nu zou hij hen in de steek laten. (..) Terwijl hij in vrijheid over de vlakten trok, zou hij ze zelfs kunnen gaan bezoeken om ze te bedanken voor de harde levenslessen die ze hem hadden gegeven’. 

Swahili reisverhalen

Interessant zijn ook de uitvoerige beschrijvingen van de grote binnenlandse reizen die Yusuf maakt met de handelskaravaan van Aziz, queestes die niet zelden resulteren in ziekte of heibel met lokale potentaten. Bij het verschijnen van de roman gingen literatuurwetenschappers ervan uit dat de auteur daarmee een antwoord formuleerde op de vele negentiende eeuwse, westerse verslagen over reizen in Afrika. Gurnah meets Conrad, zoiets. De Amerikaanse specialist Afrikaanse literatuur James Hodapp doet dat nu evenwel af als eurocentrisme. De omzwervingen in Paradijs blijken niet louter aan het brein van de schrijver ontsproten, ze zijn gebaseerd op Swahili reisverslagen, die nooit zijn vertaald en waarvan westerlingen lange tijd niet wisten dat ze bestonden. 

Zo gaat Gurnah te rade bij Selemani bin Mwenye Chande, die verslag uitbracht van zijn zoektocht naar ivoor in het Oost-Afrikaanse binnenland, in de jaren negentig van de negentiende eeuw. Zijn opdrachtgever was een rijke Indiër. 

Ook put hij uit het werk van Silimu bin Abakari, de bediende van een Duitse officier die met zijn meester op jachtreis ging naar Rusland en Siberië, en daar in 1901 een boek over schreef. Dat laatste levert in Paradijs volgende kampvuurscène op: vermoeide medereizigers luisteren stomverbaasd naar het verhaal over een ‘land waar de zon tot middernacht scheen, de mensen Rusi werden genaamd, en niet beschaafd waren’. Er was daar zelfs een stadje waar ‘elke man, vrouw en kind stomdronken was’. 

Door in een traditioneel koranverhaal een weinig lijdzame protagonist op te voeren, een Oost-Afrikaanse setting te kiezen waarin kolonisatie slechts een zijdelings fenomeen is en nagenoeg onbekende Afrikaanse bronnen te gebruiken, toont Gurnah dat hij fundamenteel een schrijver is met een veelgelaagde identiteit. Een man die aan de Indische Oceaan opgroeide maar onderhand meer dan een halve eeuw in Groot-Brittannië woont, voor wie Swahili de moedertaal is maar die in het Engels een lezer werd. Een schrijver ook, omdat hij daar ‘een vorm vond die gastvrij en ruim was’, zoals hij het in een recent autobiografisch essay omschrijft. ‘Maar’, gaat hij verder, ‘als dat de taal was waarin ik leerde lezen en schrijven, wat ik te zeggen had, was me lang daarvoor al gegeven’. En dat maakt Paradijs bijzonder lezenswaardig.

Main Source: standaard.be