Het internet als vrij podium

Begin volgende maand is het zover: de islamitische revolutie wordt dertig. We komen er op terug, reken maar. Maar hier alvast een stuk over wat het internet betekent.
Hoewel de eerste e-mail er pas in januari 1993 werd verstuurd, is Iran onderhand de op een na meest internetminnende natie van het hele Midden-Oosten en Noord-Afrika. Alleen Israël doet het beter. Terwijl daar de helft van de bevolking op het net surft, geldt dat in Iran voor een burger op drie. Ter vergelijking: in landen als Marokko is dat nipt een op vijf.
Achttien miljoen internetgebruikers telt Iran nu en zo’n zeven miljoen computers. Aanvankelijk was internet in Iran, net als bij ons, een fenomeen van de universiteitscampussen. E-mails golden als makkelijk communicatiekanaal voor academici. Tegen 2001 waren er echter al meer dan 1.500 cybercafés in Teheran en de overheid moedigde dat duidelijk aan. Ze had het geloof in technologie als instrument van kennis sinds de Islamitische Revolutie van 1979 immers hoog in het vaandel gedragen. 
Cyberspace werd in Iran om verschillende redenen vooral bij de jongeren algauw een druk bezochte ruimte. Vooreerst omdat het een plaats was waar de verstikkende genderscheiding niet gold en bovendien doken er interessante fenomenen op. Zo vertelden anonieme prostituees over de kuren van hun klanten, hielden de zogenaamde chatroomstudenten in 1999 virtuele demonstraties op het web en publiceerde de door Khomeini aan de dijk gezette ayatollah Montazeri in december 2000 zijn 600 pagina’s tellende memoires op het internet.
Tevens was internet in een land met stevige overheidscontrole op de media een belangrijke bron van nieuws. Zo raakte het via dit kanaal bekend dat Saddam Hoesseins zoon Qusai een ontmoeting had met leden van Irans Revolutionaire Garde en dat de mollahs van plan waren een serie bordelen te openen, onder de naam ‘huizen der kuisheid’. In mei 2001 treedt de overheid voor het eerst op. Meer dan 450 hoofdstedelijke internetcafés moeten de deuren sluiten.
Een halfjaar later wordt verordonneerd dat alle anti-islamitische websites tegen medio 2002 moeten verdwijnen. Die maatregel vergaat het evenwel zoals het schotelantennedecreet uit 1995: er wordt weinig gevolg aan gegeven.
In 2002 wordt een nieuwe lijst gepresenteerd van illegale sites, maar pas in maart 2003 wordt er echt tegen opgetreden. Dan worden ook de eerste cyberdissidenten zoals Sina Motallebi in de boeien geslagen. Er zijn verschillende redenen voor dat gedraal, schrijft Babak Rahimi in Cyberdissent: the internet in Revolutionary Iran. Vooreerst ligt Iran ver achter op bijvoorbeeld China als het gaat om technologische infrastructuur. Teheran beschikt dus niet over dezelfde middelen om cyberdissidenten aan te pakken. Bovendien draagt de it-industrie een groot werkgelegenheidspotentieel in zich, wat de machthebbers niet meteen hebben willen fnuiken.
Erg begrijpelijk is dat, als je bedenkt dat de officiële werkloosheid 14,2 procent bedraagt maar in werkelijkheid nog hoger ligt en dat er jaarlijks 800.000 jonge werkzoekenden op de arbeidsmarkt bij komen, van wie 150.000 tot 200.000 universitair gediplomeerden. Alleen al deze jongeren aan een baan helpen vereist een economische groei van minstens 6 procent, een ritme dat niet wordt gehaald. Een andere reden, meent Rahimi, is dat ook de conservatieve clerus enthousiast is over de mogelijkheden van internet. Velen zien het als een uitstekend middel voor de internationale verspreiding van de sjiitische ideologie. Bovendien wilde de Islamitische Republiek zich vanaf het begin van de rest van de moslimwereld onderscheiden door haar nadruk op het heil van moderne technologie. Het niet censureren van internetsites versterkte die legitimiteit.
Alle mogelijke vormen van internetcensuur mogen dan enige tijd op zich hebben laten wachten, zodra ze gelanceerd werden, ging het behoorlijk hard. Het internet blijft de meest vrije bron van informatiegaring en opinieverspreiding in Iran, maar zonder risico is ongezouten taal er geenszins, wat onder meer blijkt uit het feit dat Iran op de ranglijst van 169 landen die Reporters sans Frontières periodiek opstelt op drie na laatste staat. De organisatie heeft het inzake Iran ook over ‘een vijand van het internet’. Aan de ene kant blijkt evenwel uit onderzoek van Kavous Seyed-Emami in het pasverschenen Media, Culture and Society in Iran: Loving with Globalization and the Islamic State (Routledge, 2008) dat de leeftijdsgroep tot 35, die zo’n tweederde van de totale bevolking van 70 miljoen zielen uitmaakt, het meest vertrouwen hecht aan wat ze op internet lezen. Toch zei dat het gros van de ondervraagden dat de meeste politieke informatie die ze verkregen, niet daarvan afkomstig was maar van de staatstelevisie. Seyed-Emami stelde in zijn opiniepeiling overigens vast dat de interesse in politiek onder de Iraanse jeugd sterk afneemt.
Het cynisme is groot geworden sinds de door de jongeren en de vrouwen aan de macht gestemde hervormers rond gewezen president Khatami niet in staat zagen om enige wezenlijke veranderingen door te voeren. Dat laatste had overigens veel meer te maken met de structuur van de macht, die Khatami en zijn parlement ongeveer vleugellam liet, dan met het eventuele gebrek aan ijver onder zijn medestanders. Officieel zijn er duidelijke richtlijnen over wat niet kan op het Iraanse internet, dat zoals de hele media in het land onder een staatsmonopolie valt. Porno, satire, kritiek op Ayatollah Khomeini en verhalen waarin de overheid ‘in diskrediet wordt gebracht’ zijn verboden en resulteren in het sluiten van sites en de arrestatie van bloggers en internauten. Ook reclame voor rookwaren, positieve berichtgeving over staatsgevaarlijke figuren en de openbaring van zogenaamde staatsgeheimen zijn illegaal, maar toch stellen de schrijvers van het ‘Report on the status of the internet in Iran’ (nov. 2005) dat de censor geenszins op transparante manier te werk gaat. Zo blijken ook alle sites over mensenrechten en familieplanning veelal geblokkeerd, wat de onderzoekers toeschrijven aan een filtering op basis van trefwoorden. En aldus genereren de zoekwoorden ‘seksualiteit’ en ‘vrouw’ een periodiek herhaalde blokkage van bijvoorbeeld het VN-Vrouwenagentschap Unifem.
Aanvankelijk, zo blijkt ook nog uit dat rapport, had Teheran een nationale filtering van staatswege ingesteld, maar die zorgde er enerzijds voor dat het internet onacceptabel traag werd en legde de verantwoordelijkheid voor het censureren ook geheel bij de overheid. Het huidige systeem pakt het slimmer aan: de internetproviders en sites moeten zelf op ‘gevaarlijke content’ controleren, zo niet riskeren ze repressailles, waaronder sluiting en/of detentie. In totaal zouden zo ongeveer tien miljoen Iraanse internetsites zijn geblokkeerd. Maar het betreft immer een kat-en-muisspel: bloggers verhuizen van site en veranderen van naam. Vorig jaar nog viel in een lang onderhoud met een Iraans computerdeskundige op het Farsitalige Voice of America Television te leren hoe je rond de censuur komt en uit de klauwen van de censors en de politie blijft. Maar soms lukt dat niet. Sla er websites als globalvoicesonline.org op na en lees de sectie Iran. Periodiek kom je er berichten tegen over bloggers die tot maanden- of jarenlange celstraf veroordeeld zijn voor ‘foute informatie’. Onlangs was er zelfs de tijding dat ene Yaghoub Mehrnhad, een journalist, blogger en activist  is geëxecuteerd in Zahedan. De aanklacht luidde dat hij met ‘terroristen’ samenwerkte. Op de Iraanse nieuwswebsites viel over die terechtstelling niets te lezen, en de melding ervan op de Farsitalige blog van Varesh zal er ook wel niet lang staan.
Maar het valt niet te ontkennen dat heel veel nieuws dat anders nooit de openbaarheid zou halen, dat nu wel doet, desnoods via een na korte tijd weer gedeletet bericht. En dat is op zich al goed nieuws voor de Iraanse burgers.