Een franstalige variant op Kader Abdollah

Toen Ruhollah Khomeini op 1 februari 1979 in Teheran door miljoenen werd verwelkomd en de Islamitische Revolutie werd ontketend, was Raphaël-Karim Djavani een twintigjarige student. Vele levens later schrijft hij boeken in Parijs. “Zich verzetten, hopen, leven, dat zijn mijn werkwoorden voor altijd”, meent hij.

Het verhaal van de etnisch-Azerische Raphaël begon als Karim, het ging in zijn clandestiene jaren in Teheran als Gotchali verder, om in het Moedjaheddin-kamp in Koerdistan te veranderen in Ouldouze en voor het vertrek naar Parijs in Hossein. In het Frankrijk van 1992 werd het Safa, de in 2000 tot Fransman genaturaliseerde Iraniër koos definitief voor Raphaël. En één ding weet hij onderhand wel zeker: niet om te sterven voor idealen werd hij geboren, maar voor de liefde en het leven. 

Vrijheid en gerechtigheid, het zijn twee waarden die Raphaël-Karim Djavani lange tijd hebben gedreven, je zou zelfs kunnen zeggen dat het zijn geloof daarin was dat hem in 1979 haast toevallig verwikkeld liet raken in de Islamitische Revolutie. Twintig was hij toen, al twee jaar platonisch verliefd en een ongewilde getuige van hoe de islamitische wachters de linkse studenten aftroefden die op straat de bladen van hun organisatie sleten. Ze waren in de minderheid, Djavani voelde zich gedwongen om het voor hen op te nemen, zichzelf aldus veroordelend tot een leven in clandestiniteit.
“Eind jaren zeventig”, begint hij, “hadden we onwaarschijnlijke dromen van democratisering en sociale gelijkheid. Zoals zovele duizenden nam ik deel aan de demonstraties tegen de sjah, die een repressieve pion van de VS was. We dachten dat zijn vertrek een leven van vrijheid zou inluiden. Maar zo ging het niet. Khomeini werd beschouwd als de 12de imam, diegene die voor de sji’ieten nog moet komen, en die de wereld van de perversiteit zal redden. En aldus regeerden binnen het jaar de haat en het obscurantisme. Al wie niet volledig dacht zoals de mollahs, werd opgesloten, vaak zelfs vermoord”.
Djavani zegt dat het nooit echt zijn bedoeling was om vrijheidsstrijder te worden. “Mijn euvel was dat ik niet tegen onrechtvaardigheid kon, dat heeft me afgeleid van mijn plannen om mijn straatarme ouders financieel bij te staan en een vredig leven te leiden”.
In zijn autobiografische ‘Un enfant de blé’ vertelt Djavani over de zeven jaar die hij bij de moedjahedin-al-khalq doorbracht, die tegelijk religieus en marxistisch was en de gewapende strijd niet afwees. Hij wordt naar een van hun kampen in Koerdistan gestuurd, waar hij de opdracht krijgt om een commandant van het regime te vermoorden. Lukken doet dat tot twee keer toe niet, Djavani wordt misselijk op het moment dat hij de voorbijrijdende auto onder vuur moet nemen en anno 2009 is hij blij met zijn status van gerateerde moordenaar. “De eliminatie van die commandant, die nauwelijks enige jaren ouder was dan ik, zou geenszins het voortbestaan van het regime van Khomeini hebben bedreigd. Dat ik er toen toe bereid was, of misschien toch niet helemaal, kwam doordat de enige taal die toen werd gesproken, die van het geweld was. Zij doden, wij doden, een ander werkwoord werd er niet vervoegd. Eigenlijk probeerden ze god te zijn, de islamisten evengoed als de moedjahedin. hun ideeën beschouwden ze al de enige waarheid, waar al de rest voor moest wijken. Ze staken weg achter hun opperwezen om beter te kunnen doden, wat eigenlijk eigenlijk van een onwaarschijnlijke lafheid”.
Zijn gebrek aan moorddadige koelbloedigheid is overigens niet het enige wezenskenmerk dat maakt dat Djavani geen echt goede strijder wordt. Minstens even zorgwekkend vinden zijn superieuren het feit dat hij zich niet met lichaam en ziel aan de bevrijdingsstrijd wijdt maar zijn gedachten laat afleiden door nochtans zo goed en zo kwaad als dat gaat onderdrukte sexuele en amoureuze gevoelens. “Ik ging van straf naar straf, zowel het regime als de partij gingen door met het vervaardigen van nieuwe soldaten, nieuwe commandanten en ik werd opnieuw naar een tussenkamp gestuurd, en dan weer naar een ander. Een verantwoordelijke zei me dat ik van nul af aan moest herbeginnen, ik moest eerst de interne muur slopen, die volgens de leiders niet goed gebouwd was, om vervolgens opnieuw te bouwen. Ondanks mijn goede wil slaagdee ik niet in ‘de ideologische revolutie’ tot een goed einde te brengen”. Hij schreef in een overigens onbeantwoord gebleven brief aan zijn oversten dat hij gek en radeloos werd maar er niet in slaagde om zijn individualisme de kop in te drukken.
Enige tijd later krijgt hij te horen dat hij naar Parijs wordt gestuurd, naar een land dat hem al van op de luchthaven een gigantische schok bezorgt, met zijn haast naakte vrouwen op publiciteitsborden. “Het voelde als het rijk van de vunzigheid aan, en mijn verlangen was een soort van verraad aan alles wat mij voorheen geleerd was”.
Lang houdt Djavani het in Frankrijk niet meer uit bij de moedjahedin, die hem al even autoritair en dogmatisch lijkt als de mollahs die ze bekampt. “Kwatongen beweerden toen”, lacht hij, “dat ik de strijd verliet voor een vrouw, en die gedachte bevalt me achteraf wel, hoewel ze niet met de feiten strookt. Het verlangen te willen leven, te willen houden van, te geven in plaats van te doden, ze lijken me legitiemer”.
Makkelijk werd het evenwel niet. Het lijkt zelfs alsof Djavani’s jeugdige belofte om zijn leven te geven voor de vrijheidsstrijd van hem een man heeft gemaakt die op geleende tijd leeft en talloze consultaties bij psychologen brengen weinig soelaas. “Ik heb erg lang geleefd”, zegt hij met een zucht, “als een soort van gekwelde jesus, die al het leed van zijn land op zijn schouders torstte. Het leverde niets op, ik ging er alleen zelf aan onderdoor, alleen tussen mijn muren”.
Het ergste, zegt hij, waren de represailles die het Iraanse regime tegen zijn familie nam. Ze dreigden zijn ontzettend godvruchtige, analfabete, apolitiek vader de ogen uit te krabben als hij niet vertelde waar zijn zoon zich schuilhield en lieten hem uiteindelijk pas uit de gevangenis vrij toen hij beloofde dat hij de naam van Karim nooit nog zou uitspreken. Zijn broers en neven werden gemarteld, er kwam fysiek evengoed als psychologisch geweld. “Tot op heden valt dit alles me het zwaarst, dat anderen hebben geboet voor mijn ‘misdaden’. Ik heb er geen moeite mee de persoonlijke consequenties te dragen van mijn keuzes en engagementen, maar de schuldgevoelens die voortvloeiden uit het feit dat ze mijn familie het leven dermate zuur hebben gemaakt, waren bij wijlen ondraaglijk”.
In ‘L’enfant du blé’ richt Djavani zich daarom bovenal tot zijn ouders, tot zijn vader die stierf zonder dat hij hem ooit terugzag, en tot zijn moeder, met wie hij voor haar dood nog een ontmoeting had in een derde land. “Dat maakte het ballingschap draaglijker, ik weet niet of ik het in het andere geval had gered”.