Een heel andere en toch zo gelijkende wereld

Voor de Martinikaanse schrijver en politicus Aimé Césaire(1913-2008) is taal zowel een instrument van licht en schoonheid als een wapen tegen onrecht. 

In het Nederlands bestaat Aimé Césaire niet. Tenminste, dat werd in 2013 vastgesteld, bij een hommage aan de man in Passa Porta. Op zich is dat merkwaardig: de Martinikaan schreef 16 dichtbundels, theaterstukken en essays en past in het rijtje van Nelson Mandela en Léopold Senghor. André Breton noemde hem ‘een Zwarte die met de Franse taal omgaat op een manier waartoe geen enkele witte schrijver vandaag in staat is’. In 2008 kreeg Césaire een staatsbegrafenis, een postzegel met zijn beeltenis en een straatnaam in een buitenwijk van Parijs. Als het aan toenmalig president Sarkozy had gelegen, werd hij zelfs bijgezet in het Parijse Panthéon, waar lieden als Zola en Hugo hun laatste rustplaats vonden. 

Césaire verkoos evenwel Fort-de-France, de Martinikaanse hoofdstad waarvan hij tot 2001 dik een halve eeuw lang burgemeester was – een functie die hij 45 jaar lang combineerde met een zitje in het Franse parlement. Hij was immers een van de vier vertegenwoordigers van Martinique, de op eeuwen slavernij en plantage-economie gestoelde Franse kolonie die in 1946 – mede op zijn aandringen – een overzees departement werd. 

Dat Césaire niet bestond in het Nederlands, klopt ook niet helemaal: in 1985 verscheen Logboek van een terugkeer naar mijn geboorteland (de vertaling van Cahier d’un retour au pays natal), het lange surrealistische gedicht waarmee hij zich in 1939 als radicaal vernieuwende schrijver op de kaart zette. 

Naar een exemplaar daarvan is het nu vast lang zoeken, en op de vertaling van zijn in 1950 verschenen essay Discours sur le colonialisme was het wachten tot nu. Maar zelfs zeventig jaar na datum, in een heel andere en toch zo gelijkende wereld, heeft deze briljant geschreven, virulente aanklacht niet aan kracht ingeboet.

Verhalen over Césaire gaan altijd over die twee geschriften, alsook over de négritude, het concept dat hij ontwikkelt met de latere Senegalese president Léopold Senghor. Die leert hij kennen tijdens zijn studies in Parijs, dat in de jaren dertig dé ontmoetingsplaats is van Zwarte intellectuelen uit de hele wereld. 

Met een aantal medestanders stichten Senghor en Césaire een tijdschrift, maar bovenal debatteren ze over vrijheid en wortels, om uit te komen bij de négritude. Voor Césaire is dat geen vaste notie van raciale identiteit maar een viering van de mobiliteit van de Zwarte burger en van zijn contact met de ander. ‘Mijn negritude is geen steen, en ze is niet doof voor de wereld die ze bewoont’, zo schrijft hij in Cahier. Het is een dynamische handeling, noem het fundamenteel humanisme, van àlle mensen en volkeren, elk met hun eigenheid. 

Hitler

Eind 1939 keert de afgestudeerde én pasgetrouwde Césaire definitief terug naar Martinique. Daar wacht hem een baan aan de beste school van het eiland, waar hij ondermeer les zal geven aan de 12 jaar jongere Frantz Fanon. 

Samen met zijn vrouw Suzanne Roussy zet Césaire tijdens WOII een poëzietijdschrift op en vanaf 1945 gaat hij als lid van de Franse communisten in de politiek. De romance met extreem-links is evenwel geen al te lang leven beschoren: ook de communisten blijken een koloniale mindset te hebben. En als de Sovjettanks in 1956 Hongarije binnenrollen, dient de Martinikaan zijn ontslag in, om enige tijd nadien een eigen politieke partij te stichten. 

Een paar jaar na WOII begint een gedesillusioneerde Césaire aan Over het kolonialisme. Immers, de Geallieerde naties mogen dan Hitler’s gruwel hebben bevochten, nu zetten ze hun wrede koloniale bestuur zonder meer voort. Om het juk van de uitbuiting af te werpen, betalen de burgers in Madagascar, Vietnam of Indonesië een verschrikkelijke prijs.  

Over het kolonialisme valt uiteen in twee delen. Het eerste onderzoekt de historische wortels van het Europese racisme. Césaire meent dat de ‘christelijke waanwijsheid de grote verantwoordelijke is’ omdat ze ‘oneerlijke vergelijkingen heeft opgesteld: christendom = beschaving, heidendom = wilde staat. Daaruit konden slechts afschuwelijke kolonialistische en racistische gevolgen voortvloeien, waarvan de indianen, de ‘Gele’ volkeren, en de Nègres het slachtoffer zouden worden. (..) Nu is het mijn beurt om een wiskundige vergelijking te formuleren: kolonisatie = dingificatie’. 

Césaire ontkracht de historische personages die de kolonisatie voorstellen als een beschavingsmissie en toont hoe dit stelsel zowel de kolonisator als de gekoloniseerde heeft ontdaan van elke vorm van beschaving. ‘En aan het eind van al die geschonden verdragen, al die gepropageerde leugens, al deze getolereerde strafexpedities, al deze gevangenen die zijn vastgebonden en ‘ondervraagd’, al deze gemartelde patriotten (..) is er het gif dat in de aderen van Europa is gedruppeld’.

De ultieme consequentie daarvan, zo meent Césaire, is het nazisme. ‘Of men het nu wil of niet: aan het einde van een doodlopend Europa – hiermee bedoel ik het Europa van Adenauer, van Schuman, Bidault en enkele anderen – staat Hitler’. Alleen heeft het continent dat lange tijd ontkend. Het nazisme werd vrijgesproken en gelegitimeerd ‘omdat het tot dan toe alleen op niet-Europese volkeren werd toegepast. (..) Dit is het grote verwijt dat ik maak aan het adres van het pseudo-humanisme: dat het veel te lang de rechten van de mens heeft verkleind’.

Ondergescheten hostie

In het tweede deel wendt Césaire de eigen ervaringen als Frans parlementslid aan om het racisme te onderzoeken van het eigen tijdvak. Daarvoor leent hij zowel de literaire technieken als de stem van François Rabelais, wiens rauwe serie Gargantua en Pantagruel door Verlichtingsfilosoof Voltaire ‘een historische parabel tegen het christendom’ werd genoemd. 

Net zoals de 16de eeuwse humanist en satiricus gebruikt Césaire neologismen, profanaties en lange opsommingen die vaak alle kanten opgaan. ‘Verrek, mijn beste collega’s (zoals men dit zegt), ik neem mijn hoed voor u af (mijn kannibaalse hoed, welteverstaan)’. En vervolgens noemt hij toenmalig premier George Bidault ‘een ondergescheten hostie – huichelachtig en schijnheilig’. 

De knipoog naar Rabelais is niet toevallig, zo schrijft literatuurprofessor Irina Dzero van de Kent State University in Ohio. ‘Door elegant de stijl aan te wenden van een van de boegbeelden van de Franse canon, bewijst Césaire dat huidskleur geen impact heeft op de toegang tot cultuur. En misschien deed hij ook een beroep op hem om er zijn Franse lezers aan te herinneren dat een kritische benadering van dogma’s fundamenteel deel uitmaakt van hun eigen cultuur’. 

Main Source: De Standaard