King of the road

Zinnetjes waar je aan blijft vasthaken. King of the road was er zo eentje deze ochtend. Het stond in een deprimerend stuk, over de vadsigheid van de medemens. 600 meter wil jan modaal nog te voet of per fiets afleggen, zo was gebleken uit het recentste Onderzoek Verplaatsingsgedrag Vlaanderen.

Voor elke meter meer, wordt in de auto gestapt. En het gaat crescendo: van 48 procent van alle verplaatsingen in 2008 naar 53 procent nu. Met steeds meer en langere files tot gevolg.

Experts geloven niet dat er gauw een kentering komt. De verklaring schijnt te zijn dat mensen zich ‘vrij voelen in de auto’, king of the road dus. Tjonge jonge. Bumper tegen bumper, een giftige stoet van vorsten, eeuwig onderweg in al dan niet sjieke karren.

Als ik heel eerlijk ben, moet ik hier mijn oprechte bewondering uitspreken. Of eigenlijk betreft het een mengeling van onbegrip, ontzetting en respect. Ontelbare keren heb ik me afgevraagd hoe ze dat flikken, hoe ze dat masochisme toch volhouden.

Toegegeven, sommigen zijn ontzettend vernuftig. Ze transformeren hun moeizaam voortkruipende bolide mentaal tot een zonnige ontbijtkamer (en nemen geen aanstoot aan de kruimels, likjes jam of kaasresten die de zetelbekleding gaandeweg een nieuw patroon geven). Anderen wanen zich in een volledig uitgeruste make-up studio, aan spiegels immers geen gebrek. En dankzij blue tooth wordt een knusse mobiele telefooncel gecreëerd, goed voor urenlang waardevol sociaal contact.

Meer dan vijf volle werkdagen per jaar in de file doorbrengen en geen krimp geven – juist volharden in de boosheid. Ik zou het heus niet kunnen. De zeldzame keren dat ik uren van mijn leven offer aan die ellendige wegen, zijn een aanslag op mijn geestelijke gezondheid. Ik word depressief of moordzuchtig (dat laatste eigenlijk nog het vaakst). Misschien komt dat door een gebrek aan oefening maar de hufterigheid van sommige chauffeurs doet me toch vermoeden dat ik niet de enige ben die doodgaat in de file.

Het moet om, maar hoe dan? De experts in het artikel geloofden in campagnes en lieten uitschijnen dat er nood was aan grotere spitsvondigheid. Merkwaardig genoeg werd over het (in Vlaanderen lamentabele) openbaar vervoer met geen woord gerept.

Ik las onlangs nochtans in een al even tragisch als hilarisch stuk in Knack dat De Lijn de voorbije vijf jaar maar liefst negentien miljoen reizigers verloor. In een brief aan Vlaams minister van Mobiliteit Ben Weyts schreef Stijn Tormans dat hij in Antwerpen ‘in december zes uur en een kwartier wachtte op bussen en trams die niet kwamen opdagen. Zonder waarschuwing’. Het ‘laatste halfjaar zat hij elke maand in een tram die in panne viel’. En ‘in het bekendste en grootste busstation van Vlaanderen bleken alle aankondigingsborden al sinds mensenheugenis stuk’.

Tja, dat verklaart veel. En dan prijs ik me gelukkig dat ik in dat door velen zo vermaledijde Brussel woon, waar nieuwe trams en bussen rondrijden: met grote frequentie, halte-aankondiging en leren zetels. En ze stoppen om de hoek.