FACING BRUSSELS – Van vochtvlekken, dromen en gods wil

Een doos om in te wonen of een tijdelijk bed bij het Leger des Heils als presentje van de Kerstman, ik lees dat het voor haast 2.000 mensen in Brussel geldt, en voor een onbekend aantal honden, die standaard werken als hun slecht betaalde bodyguards.

Welke levenswegen leiden naar de braakliggende terreinen in het hart van de stad, naar de portieken van verlaten gebouwen of de achterafjes van metrohallen en treinstations waar karton-bewoners samenhokken? Sluipwegen en eenrichtingsstraten, als je het mij vraagt, stille drama’s ook, en gebroken veerkracht. Een eenduidige verklaring is er niet. De verhalen meanderen van erfelijke armoede over een gebrek aan papieren en rechten naar deze of gene onomkoombare verslaving.

2.000 levens in dozen, en een veelvoud daarvan in krotten waar grof geld voor wordt betaald. Met lekkende daken, vochtvlekken die zich laten lezen als een meteorologisch overzicht van de voorbije weken en gaskachels die wachten op hun ultieme moment van trieste media-faam. De buren zijn er om te verwensen, de huisbazen horen minstens thuis in het voorgeborchte van de hel. Omnipresent zijn ze als er schulden geïnd kunnen worden en ronduit onvindbaar in barre tijden van kou of ongemak.

100.000 arbeidsgerechtigde inwoners van de hoofdstad van Europa vinden geen job en meer dat één kind op vier groeit op met ouders die niet mogen thuiskomen van hun werk. Ze hebben geen maandagblues maar ook de weekend-euforie wordt hen onthouden. Naar motorolie ruiken ze niet, naar bleekwater of opgedroogd zweet evenmin. De garages, kuisfirma’s of kantoren die ze zich herinneren uit de carrières van hun immer zwoegende ouders, zijn niet meer dan wrang-zoete schimmen uit de levens van anderen.

Wat betekent het als vader en moeder geen job hebben om over te klagen of te pochen. Wat zijn ze en waarmee moeten ze zich tooien voor de kroost? Ik wil worden zoals jij, mama, zegt de negenjarige waarmee ik mijn avonden slijt, onschuldig en nonchalant. Of nee, ik heb een beter idee, iets waar jij wellicht nog niet aan had gedacht. Ik word iets wat in jouw twintigste eeuw nog niet bestond, wat denk je?

Een dak, een job, een droom. Ik lees over mensen met meer kinderen dan vingers aan hun ene hand, en met een toekomstperspectief dat al even onduidelijk is als de weerman op slechte dagen. Ze spreken over Gods wil en het lot, over jaren van wachten op een sociale woning en over integratie als een cadeau waarmee alleen anderen worden bedacht. De verslaggever noteert hun relaas al even ijverig als stilzwijgend. Hij/zij stelt zich de smeuïge citaten voor waarmee het krantenartikel morgen zal worden opgeleukt en geeft er verder geen ene moer om.

Dozen, daken, meisjes en jongens ook, die nergens om hebben gevraagd. Het fatalisme van vochtige muren en kansen als kermistrofees waar anderen schijnbaar steevast mee gaan lopen. Boos maken ze me soms, verdrietig meestal. Ik hoor andermaal de eigen negenjarige. Hij beweert plechtig dat hij de almachtige is, minstens keizer van zijn knuffels en heerser over deze kamer. Onwilligekeurig moet ik denken aan het hoestsiroop-jongetje aan de ingang van de supermarkt, meegetroond door een moeder die beter zou moeten weten maar die wedt dat zielige kinderogen portemonnees weten op te wrikken. Waaruit zou zijn rijk bestaan? Dat van nu en dat van morgen?