FACING BRUSSELS – Stille heroïek

Bevende handen, levervlekken en eelt. En daarboven: schriele schouders, een gekrompen gestalte. Maar achter die fragiele façade gaat stille heroiëk schuil. Luister naar de verhalen. Ze komen uit de duistere krochten van kinderarbeid en slapen op lege magen. Niet klagen, niet vragen, volhouden. Of ze wortelen in de ijzeren tang van een dictatuur. Niet spreken, niet geloven, verbijten.

Het duurde tot er een kans kwam. Een weg naar buiten, een weg naar hier. En vaak geen weg meer terug. Heel lang toch. Tot de leiders niet meer leefden, tot de armoede bedwongen was of tot alleen het graf nog wachtte.

De enen kwamen in de jaren vijftig naar Brussel, de anderen een decennium later, de laatsten pas gisteren. Met alleen de kleren die ze aanhadden en de dromen in hun hoofd. Op goed geluk, op sandalen.

De kans was een brief van een neef, over formidale lonen en gezochte arbeidskrachten, in tijden dat de vooruitgang nog niet stuk leek te kunnen en papieren geen punt waren. Soms was ze niet meer dan een gefluisterd gerucht, een huis dat in het dorp verrees met centen van overzee. Hij moet het daar toch goed hebben, anders kon hij nooit zo’n kast laten neerpoten... De kans van een ander wordt die van henzelf. Niet waagt niet wint.

Een enkele keer is het de staat die kansen geeft en die officieel uitnodigt. Die hervestigt. Met kamplevens en gestrande politieke vluchtelingen is dat, na jaren van oorlog en van wachten. Een gegeven nieuw leven.

Voor de kinderen vooral, voor de volgende generatie. De huidige is verscheurd. Ze heeft de vorige moeten achterlaten. Zie ik je ooit terug, lieve moeder? Komen ze jou halen als ze mij niet vinden? Zal het geld dat ik opstuur mijn afwezigheid vergoeden?

Verpletterende keuzes, lange schaduwen van gisteren over de jaren die komen. Ik kon je niet meenemen, kan je mij vergeven? Schuld, spijt, verdriet. Er was maar één kans. Mijn kans.

Niet klagen, niet spreken, stille heroïek achter een fragiel geworden façade.

Een haast onhoorbare zucht. En dan dankbaarheid jegens het nieuwe vaderland. Voor het onderwijs dat deze mannen en vrouwen in hun geboorteland vaak moesten ontberen maar dat ze hun kinderen hier kunnen bieden. Voor de woonsten ook, die ze met hun noeste arbeid en sobere levensstijl wisten te verwerven. En voor de vrijheid en veiligheid van de democratische rechtsstaat.

Ben ik van hier of van ginder? ‘Vleugels of wortels. Ach, ik weet het niet. Mijn land is een lappendeken van herinneringen, woorden en gedachten. Mijn land zit in mijn hoofd’.