Liu Xiaobo, gevangen in een kooi van woorden

Gevangen in een kooi van woorden

Een lege stoel zal de gevangen Chinese dissident Liu Xiaobo vandaag op de uitreiking van de Nobelprijs voor de Vrede in Oslo vertegenwoordigen. Liu is vooral bekend als initiatiefnemer van het in december 2008 op internet gepubliceerde Charter 08. ‘Zijn ideaal’, schrijft de Neder- landse onderzoekster Woei Lien Chong, ‘is niet dat van de filosoof in de rolstoel maar van de man die zich voor zijn ideeën in het gevaar gooit’.
Liu Xiaobo is altijd een einzelgänger geweest, een al even onconventionele als stoutmoedige veelschrijver die de Chinese tradi- tionele cultuur, het huidige auto- ritaire bestel en de door het esta- blishment gecoöpteerde intellec- tuele klasse genadeloos op de kor- rel neemt: ‘Het Chinese volk kan zich alleen bevrijden als het dit credo hanteert: ‘alles wat ik ben, ben ik door mijn eigen daden’.’
Het verhaal van Liu Xiaobo’s volwassen leven leest als een 21 jaar oude sage van onvrijheid, die werd gebrandmerkt door de gebeurtenissen op het Tiananmen- plein in het voorjaar van 1989. Luttele dagen na het bloedbad van 4 juni begon voor Liu Xiaobo een eerste periode van detentie, die anderhalf jaar zou duren. In 1996 volgde een nieuwe, driejarige gevangenschap en in december 2008 kwamen de Chinese veiligheidsagenten hem andermaal halen, waarmee het begin werd ingeluid van zijn huidige elfjarige celstraf wegens ‘subversie tegen de staat’.

Gedoemd om te crashen

Echt vrij is Liu sinds 1989 niet meer geweest. Ook toen hij niet in de gevangenis zat, werd zijn doen en laten in de gaten gehouden. Bij elke gevoelige verjaardag of gebeurtenis of het nu om de jaarlijkse 4 juni ging dan wel om de Olympische Spelen van 2008 werd hem huisarrest opgelegd. De telefoon werd standaard afgeluisterd, een paspoort heeft hij nooit meer gekregen. Liu is een man van het woord maar zijn essays mochten de voorbije 21 jaar in China niet worden gepubliceerd.
En toch gaf hij nooit op. “Misschien bestaat mijn persoonlijkheid erin dat ik tegen de muur zal crashen, waar ik ook ga”, schreef hij in november 1988 in een brief vanuit Oslo. “Ik kan het allemaal accepteren, zelfs als ik op het einde mijn schedel openbreek. Het zal aan mijzelf te wijten zijn, ik zal het op niemand anders afschuiven.” Het zouden profetische woorden blijken.
Niet zwichten, niet zwijgen. Als er één rode draad loopt door Liu’s leven, dan deze. Ze wortelt in zijn door de Culturele Revolutie (1966-’76) bepaalde jeugd, en in zijn autodidactische studie van de westerse filosofie in de jaren tachtig.
Als 15-jarige verkast de jongen met zijn vader van zijn geboortestad in het noordoosten naar Binnen-Mongolië. In 1976 werkt hij een jaar lang als muurschilder. “Later zei Liu dat hij ontzettend dankbaar was voor de Culturele Revolutie omdat ze hem de vrijheid had gegeven te doen wat hij wilde”, zo schrijft Geremie Barmé. “Hij werd vrijgesteld van een onderwijsproces dat hij louter ziet als een vorm van onderwerping van het individu.”

Het superieure Westen

Na de Culturele Revolutie studeert Liu in Changchun en later in Peking, waar hij in juli 1988 een doctoraat in de filosofie behaalt. Het is in die periode dat zijn visie vaste vorm krijgt en dat hij de eerste van zo’n 800 essays en boeken schrijft. “Het leitmotiv in zijn werk uit die periode”, meent de Nederlandse onderzoekster Woei Lien Chong, “is zijn overtuiging dat westerse literatuur en filosofie superieur zijn aan hun Chinese tegenhangers omdat ze begaan zijn met vrijheid en individualisme in plaats van te focussen op de handhaving van de sociale orde, zoals de Chinezen dat doen. Liu plaatst zichzelf expliciet in de traditie van die Chinese hervormers die totale verwestersing bepleiten, wat neerkomt op een vrijwillige excommunicatie uit het gros van de Chinese intellectuele kringen.”
Vooral met zijn cynische uitspraak dat “de Chinese maatschappij in die mate bankroet is dat ze niet in staat is tot herbronning zonder hulp van buitenaf en alleen kan worden genezen met 300 jaar van buitenlandse kolonisatie”, jaagt hij velen tegen zich in het harnas. Twintig jaar later vroegen journalisten hem of hij ondertussen van mening was veranderd. “Geenszins”, antwoordde Liu.
Liu’s wereld- en mensbeeld stoelt op een eigenzinnige interpretatie van Kant, Hegel, Nietzsche, Sartre en Camus, wier filosofische concepten hij op een polemische manier aanwendt om zowel de Chinese traditie als het communisme te hekelen binnen een zelf bepaald raamwerk van dualiteit tussen ‘rede’ en ‘gevoel’. “Rede is daarin ‘de zucht naar sociale harmonie, wat op zijn beurt een eufemisme is voor de onderdrukking van het individu in naam van het collectieve belang”, zo schrijft hij in Mist der Metafysica (1989). ‘Gevoel’ daarentegen is de bron van leven voor het unieke, creatieve individu. Het is de motor van de autonome gedachte en van verzet tegen het rigide netwerk van dogma’s dat de rede met zich meebrengt.

De neergang die China vanaf het laatste keizerrijk kenmerkte, is in zijn visie het gevolg van de totale verdrukking van ‘het gevoel’ en van het creatieve individu door het collectieve.
Liu ziet drie fundamentele kwesties die ervoor zorgen dat Chinese intellectuelen niet in staat zijn het systeem te bekritiseren maar er daarentegen door worden opgeslokt. “Ten eerste is er het feit dat de sociale orde niet ter discussie kan worden gesteld aangezien ze een afspiegeling is van de eeuwige, kosmische orde. Bovendien wordt het volk beschouwd als een anoniem collectief in plaats van als een geheel van individuen. En het is de taak van de intellectueel om als geleerde/functionaris onvoorwaardelijk de heerser te dienen.” Van daaruit creeërt Liu ook zijn zelfbeeld: “De enige authentieke manier van leven”, schrijft hij, “bestaat erin onze vrijheid als individuen te gebruiken om ons levenspad te kiezen”.

Tiananmen

In 1988 wordt hij uitgenodigd naar Oslo en naar New York om zijn studie voort te zetten. Maar als de protesten in China in april 1989 aanvangen en de noodtoestand wordt afgekondigd, vertrekt hij naar huis. “In die beslissing”, schreef de bekende journalist Liu Binyan, “was hij weinig meer dan een door de vlam aangetrokken mot”. Maar Liu wil koste wat kost deelnemen aan het historische moment waarop “de Chinese burgers ontwaken”.
Hij raakt echter al gauw teleurgesteld over het gebrek aan democratische geest binnen de studentenbeweging. “De democratie die we zochten was te leeg, te emotioneel”, stelt hij in Volksprotest en politieke cultuur in hedendaags China (1994). “Ze reikte niet verder dat het opwindende, romantische stadium van de holle slogans. We wisten niet waarover we spraken.” Niettemin sterken de protesten hem in de opvatting dat er geen andere weg is dan die van de democratisering, de uitbouw van de rechtstaat en het respect voor de mensenrechten, concepten die in zijn latere werk verder worden uitgediept en die ook de basis vormen voor het in 2008 gepubliceerde Charter 08.
Ook is Liu ervan overtuigd dat er alleen politieke hervormingen zullen komen als burgers die zelf afdwingen. In dat opzicht koestert hij een grote frustratie jegens de intellectuele klasse, die zich na het bloedbad liet coöpteren met goede banen en een beter leven. “Waarom zijn onze landgenoten alleen in staat om op te kijken naar de troon?”, schrijft hij in Kan het zijn dat het Chinese volk alleen ‘partijgeleide democratie’ verdient (2006). “Ze zijn nog altijd als zuigelingen, geheel afhankelijk van de zorg van volwassenen. (…) Is het mogelijk dat het Chinese volk alleen dient om op zijn knieën te bidden voor keizerlijke genade?”
Persoonlijk koos hij resoluut voor een andere weg, zelfs al leidde die van de ene onvrijheid naar de andere. Of zoals hij het zelf meer dan twintig jaar geleden al stelde: “Hoewel mij misschien alleen tragedies wachten, zal ik blijven vechten. Dat is de reden waarom ik van Nietzsche hou en een hekel heb aan Schopenhauer.”