China 1989 – Iran 2009: wat Teheran en Peking bindt en scheidt

Wat zich dezer dagen in de Iraanse hoofdstad afspeelt, doet in menig opzicht denken aan wat er zich twee decennia eerder in de Chinese voordeed. En toch ook niet. In 1989 was de eerste Chinese e-mail wel al twee jaar verstuurd – het betrof een professorencontact tussen Peking en Karlsruhe- maar de kracht van het internet als motor van een global community was nog volstrekt onbekend. Evenmin kon iemand toen bevroeden welke mogelijkheden van verzet en organisatie er in gsm-verkeer zouden liggen en de tijden waarin sms-boodschappen een vorm van dissidente expressie zouden worden, lagen nog veraf.

Een getwitterd Tiananmen had anders kunnen aflopen. Hoewel. Chinezen zijn geen Iraniërs, ze beschikken niet over een Imam Hoessein als geloofsfundament.

Iran heeft zijn Tiananmen op zaterdag 20 juni meegemaakt: er vielen volgens Nobelprijswinnares Shirin Ebadi meer dan 100 doden, andere bronnen gewagen van 150 en de politie houdt het op tien. Maar in de dagen erna bleven de burgers op straat komen. Presidentskandidaat Mir Hoessein Mousavi zei niet “dat het te laat was” en “dat we gefaald hebben”, zoals de toenmalige hervormingsgezinde partijleider Zhao Ziyang deed bij zijn laatste publieke ontmoeting met de studenten op 19 mei 1989. Integendeel. “Ik ben klaar voor het martelaarschap”, zo verklaarde hij, verwijzend naar de uitspraak van de kleinzoon van de Profeet, die de strijd tegen de tirannie van de Umayyadische kalief Yazid met zijn eigen leven zou bekopen.

Gelijkenissen

Tegelijk dringen de gelijkenissen zich op. Zowel in Peking als in Teheran viel en valt een duidelijke verdeeldheid te bespeuren binnen de regerende elite en daar wordt in zekere zin op ingespeeld door een socio-economisch en maatschappelijk ontevreden bevolkingssegment. En het gaat ook omgekeerd. In beide gevallen bediende en bedient een zogenaamd hervormingsgezind blok zich van die onvrede van de burgers om de eigen politieke agenda vooruit te helpen. Die allianties ontstonden in beide gevallen in een liberaal politiek klimaat: in de jaren tachtig in China onder partijleider Hu Yaobang en later Zhao Ziyang en in de jaren negentig in Iran onder president Khatami, die zich nu overigens ook duidelijk profileert in het Mousavikamp.

Deze ‘progressieve’ leiders stonden en staan lijnrecht tegenover een conservatief machtsblok voor wie het behouden van het status-quo geen louter ideologische zaak is maar evenzeer een van handhaving van de eigen economische belangen. In China was er conservatieve tegenstand tegen snellere economische hervormingen omdat dat zogenaamd voor ‘bourgeois liberalisering’ (lees: zedenverval en chaos) zou zorgen, terwijl de echte inzet van de machtsstrijd de toegang tot de staatssector was. De verwanten van de topleiders kochten daar grondstoffen en goederen tegen een kunstmatig lage prijs en deden ze vervolgens met grote winst op de vrije markt van de hand. Dat privilege dreigden ze met snellere hervormingen te verliezen. In Iran draait het officieel om president Ahmadinejads waarden als islamitische rechtvaardigheid en onafhankelijkheid, maar daarachter gaan de gigantische zakenbelangen schuil van de verschillende segmenten van het conservatieve blok rond de Opperste Leider Khamenei. Wat op het spel staat zijn de miljardencontracten die organen als de Revolutionaire Garde binnenrijven. Ze treden op als tussenpersoon bij olie- of infrastructuurcontracten en verdienen fortuinen met hun eigen vrijhandelshavens.

Chinese oplossingen

Er mogen dan verschillende overeenkomsten zijn, of Teheran uit de ‘geslaagde’ afhandeling van de Chinese crisis kan leren, is een andere zaak. Op vlak van repressie hoeft het regime alvast geen lessen, in dertig jaar van islamitische republiek werden al veel dwarse levens vakkundig gebroken.

De verzoeningsstrategieën die de Chinese leiders vervolgens wisten aan te wenden, zijn wel interessant maar voor Iran niet echt handig. Immers, ze zouden stuk voor stuk de zogenaamde ‘pilaren van de Islamitische Revolutie’ onderuit halen. Eén Chinese oplossing bestond erin grotere welvaart te creëren voor een aanzienlijk deel van de bevolking door het land open te stellen voor buitenlandse investeringen en de economie aldus gaandeweg maximaal te integreren in die van de rest van de wereld. De islamitische revolutie is evenwel gebouwd op ‘zelfvoorziendheid’ en ‘verzet tegen de VS en Israël’. Niet alleen zou een openstelling van de Iraanse economie de monopolieposities van de regerende elite bedreigen, bovendien zou dat moeilijk te rijmen zijn met de rabiate anti-westerse en anti-Amerikaanse officiële koers.

Een tweede aspect van Pekings overlevingsstrategie bestond erin de bevolking een grote mate van persoonlijke vrijheid te geven. De socioculturele rechten van de Chinese burgers zijn anno 2009 erg groot: als ze daar de centen voor hebben kunnen ze zich dagelijks bedrinken en nacht na nacht discotheken verkennen. Overspel plegen, abortussen ondergaan en met een willekeurig aantal prostituees aanpappen is doorgaans geen enkel probleem. Zolang ze zich geen land- huisvestings- of arbeidsrechtenconflict met de overheid op de hals halen en zich niet wagen aan publieke discussies of acties rond gevoelige politieke thema’s, is de kans dat ze het slachtoffer worden van overheidsrepressie eerder gering.

Ook in deze heeft het Iraanse regime geen manoeuvreerruimte. Hoe moet de persoonlijke vrijheid worden vergroot zonder dat de revolutionaire basiswaarde van ‘islamitische godsvrucht’ wordt aangetast of de pijler van het ‘verplichte dragen van een hoofddoek door vrouwen’ onderuit wordt gehaald?

Met een seculiere, socialistische ideologie kan duidelijk creatiever worden omgesprongen dan met een strict islamitische, zoveel is duidelijk. Dat maakt dat het er fundamenteel niet goed echt uitziet voor Teheran. Niet alleen zal de huidige revolte, zelfs als ze nog bloediger wordt neergeslagen, niet de laatste zijn. Bovendien beschikt het Iraanse ‘huis van de islam’ over nog maar weinig troeven. Het enige wat de mollahs kunnen doen, is wat tijd winnen.