Moeders komen niet in meervoud
Als kwikzilver voelt dit verhaal, het rolt ongrijpbaar alle kanten op. Er is kop noch staart. Of juist alleen mijn begin en haar einde, verbonden door stilte.
Aangezien we onze huidskleur delen, hadden mijn ouders en ik de luxe van de keuze. Niet elke kennismaking hoefde uit te monden in een verplicht nummer over tragische wortels. Zwijgen leek lange tijd het beste. Mijn moeder denkt er nog steeds zo over. Er zijn van die dingen, zegt ze, die de wereld niet hoeft te weten. Spreken is zilver.
Maar in de stilte huizen de smet en de schaamte en die verwerp ik. We hoeven geen bloed te delen om verwant te zijn. Neem het van mij aan: méér moeder dan de mijne is er niet. Vanaf dag vier, en al vijftig jaar lang. Moge dit juist een verhaal zijn om haar te vieren. En hem, mijn vader die op een wolk zit.
Moeders komen niet in meervoud, de mijne toch niet. Conceptie en zwangerschap maken van een mens nog geen ouder. De man die me verwekte, is onbekend en met de vrouw die van mij beviel, heb ik nooit veel gehad. Ik praat in verwijswoorden over haar. Zij is ‘zij’. Of een naam. Elisabeth. Dat schept een prettige afstand.
Elisabeth is een gat, ontstaan toen ik vijf was. De scène is enigszins wazig, maar ik herinner me het opgelaten gevoel, het soort dat voortvloeit uit ongewenste confidenties. We liepen in onze straat, mijn moeder en ik, op weg naar de boerderij. Zonder enige aanleiding begon ze erover, over hoe blij zij en mijn vader wel waren met mij. Moeder kneep in mijn hand en lachte. Ze zou me een geheim vertellen. Andere kindjes, zei ze, worden gekocht, maar jij bent gekozen.
Ik moet het haar nageven: als adoptie-onliner is het een goede vondst. Haar vondst. Typerend ook, voor de grappige vrouw die ze nog steeds is. Keuzes hebben iets flatterends, als je zoals ik aan de winnende kant belandt.
Toch is het dubbel. Ik weet nog dat ik me afvroeg waarom ze dat vertelde. Wat moest ik met een ontboezeming die een lijn trok tussen ons en die me afzonderde van de rest van de wereld?
Kopen en kiezen, het was in de jaren die volgden een bekend refrein, met strofen die varieerden naargelang de kinderlijke ondeugd en het ouderlijke geduld. Eén van de eerste verhalen betreft mijn voorgangster Marleentje, die een jaar lang elk weekend kwam logeren. Op weekdagen woonde ze in een door nonnen bestierd tehuis, waar ook haar zusje was heengebracht. Het is aan haar juridische ‘onkiesbaarheid’ dat ik mijn latere geluk te danken heb.
Marleentje was een jaar of zeven, te oordelen naar het versleten fotootje dat in onze albums achterbleef. Je ziet haar breed grijzend op een stoel zitten, met kort geknipte haren en naast haar een spinnende poes.
Volgens de overlevering was Marleentje een stil en gewillig kind. Mocht ze met mijn moeder naar de winkel, dan zeurde ze nooit en koos steevast de goedkoopste spullen uit. Niet dat het veel uitmaakte: houden mocht het meisje die dingen toch niet. Ze moet leren afstaan en delen, zeiden de zusters tegen mijn verontwaardigde ouders, niet iedereen heeft zoveel geluk als zij.
Marleentje is uiteindelijk niet meer gekomen. Het is het verplichte wekelijkse afscheid dat haar en mijn ouders de das omdeed. Ze werden er ziek van. Op de duur begonnen de zondagavonden in het hoofd van mijn moeder al op vrijdag.
Niet kopen maar kiezen, het was in die zomer van 1964 zo ongeveer letterlijk te nemen. En het was vooral een fluitje van een cent. Toegegeven, mijn ouders waren niet kieskeurig. Toen er sprake was van ‘misschien een tweeling’, gingen ze meteen akkoord en zelfs minder aantrekkelijke categorieën als rosharigen en meisjes waren welkom. Het enige dat ze wilden, was dat de papieren netjes werden geregeld. Ze wilden een kind 24/7, kompleet met hun familienaam en volwaardige rechten.
De nonnen van Marleentjes tehuis beloofden te doen wat ze konden. ‘U verdient het moederschap meer dan de onmensen die deze kinderen op de wereld zetten’, zeiden ze tegen mijn moeder. Op een keer hadden ze bijna beet, maar toen weigerde de betrokken vrouw haar handtekening te zetten.
De zusters wisten evenwel dat het goed kwam, de legalisering van abortus was nog veraf. Het was niet meer dan een kwestie van geduld. En van snel reageren, als het kon binnen de week.
Zo lang heeft het in die augustusdagen geeneens geduurd. Mijn moeder hoorde van een ongewenste zuigeling in een grensstad, diezelfde middag nog gingen ze erheen. De timing was perfect: vader genoot van zijn jaarlijks verlof en opa was bereid hen meteen te brengen in zijn formidabele Opel Rekord.
De conversatie die in het ziekenhuis plaatsvond, zou aan onze keukentafel een klassieker worden. Ze deed me besluiten dat ik moeder deels te danken heb aan mevrouw Maertens, de maatschappelijk werkster die zich over verlaten kinderen ontfermde. Deze mooie, goedhartige vrouw van midden de dertig prees me aan als betrof het een Miele-wasmachine. Uitzonderlijk gezond, dit kind. Goed geboortegewicht en vol energie. Huilen doet het nauwelijks en het eet snel en flink. Als u geen bezwaar hebt tegen meisjes, dan is dit perfect.
Bij het aanschouwen van de ingebakerde baby werd mijn moeder heen en weer geslingerd tussen wantrouwen en euforisch geluk. Heeft die wel beentjes, vroeg ze achterdochtig. Immers, als de boreling van zo’n uitzonderlijke kwaliteit was als deze vrouw beweerde, waarom zou een normaal mens er zich van willen ontdoen?
Mevrouw Maertens lachtte. ‘Beentjes, mevrouw, en armpjes, als de beste. Kijkt u gerust zelf. Het is een sterk en makkelijk kind. Vast slim ook. Ik zou er niet over twijfelen’.
En dat deden ze niet. Diezelfde middag nog gingen we zingend naar huis, zo is mij verteld. Meteen werden grote blikken melkpoeder en stapels katoenen luiers ingeslagen, vrienden kwamen met een wieg en een park en de volgende dag werden de eerste foto’s gemaakt. Van stralende ouders en een poedelnaakt kleintje op een kussen. Vijf dagen oud en in perfecte staat.
‘Sommigen vroegen of ik wel wist waaraan ik begon’, vertelt mijn moeder nu. Haar toon is defensief en enigszins uitdagend. Ze garandeert me dat ze dergelijke domheid meteen pareerde. Als oudste van zeven kinderen, zei ze dan, hoefde ze heus niet meer te leren hoe je een luier dicht speldt. En bovendien, waar bemoeiden ze zich mee?
Die reactie typeert haar. Mijn hele jeugd lang was moeder onze samoerai – stoutmoedig, plichtsbewust en grenzeloos loyaal. Onvermoeibaar trok ze voor haar driemansclan ten strijde, zelfs al waren sommige veldslagen niet te winnen en werden wonden onvermijdelijk. Zo was het op die herfstochtend in de tweede klas van de lagere school alvast.
Kinderen zijn monsters, ik hoef er geen tekeningetje bij te maken. Hoewel de hele familie formeel zwijgplicht was opgelegd, had een dwaze aangetrouwde nonkel zijn mond niet gehouden. Een van zijn nichtjes zag tijdens de speeltijd haar kans schoon. Toen ik uit de immer smerige toiletten kwam, stond een jouwende menigte me op te wachten. Op haar teken brulden ze in koor: ‘Je moeder is je moeder niet’ (x4).
Diezelfde middag nog haastte moeder zich naar het schoolhoofd. Ze dreigde me daar weg te halen, eiste excuses en garanties dat het voorval zich niet herhaalde. De directrice had alle moeite van de wereld om haar te kalmeren. Dat ze de gebeurtenissen betreurde, klonk het, maar dat ze niet kon instaan voor wat de kinderen tijdens de recreatie tegen elkaar zeiden.
Er is lange tijd veel ons geweest en bijna geen Elisabeth. Mijn vader, een kleine, tengere en verlegen man, was mijn onbetwistbare held. Autodidact en bovenmenselijk wijs en geduldig – een kruising van Jesus en Boeddha, niet in staat tot meer dan twee woede-uitbarstingen in twintig jaar tijd. Faut le faire, met een kind als ik.
Hij leerde me het verschil tussen (verheven) liefde en (kruipend) bloed, hoog en laag, een opgave versus een willekeurig (on)geluk. Meer nog dan zichzelf daarmee de hemel in te prijzen, zette hij de toen nog naamloze Elisabeth uit de wind en buiten beeld. ‘Ze kon je niet houden’, zei hij, ‘en daar waren vast goede redenen voor. Een dergelijk besluit wordt nooit lichtvaardig genomen. Maak jezelf niet ongelukkig. Laat het los en leef hier’.
Hij had -zoals bijna altijd- overschot van gelijk en het kind dat ik was, geloofde hem volkomen. Zolang ik op zijn schoot mocht zitten en staartjes in zijn haar kon maken, was ik perfect tevreden.
Tijdens mijn adolescentie bleef onze hechte band behouden maar Elisabeth sloop mijn gedachten binnen. Het heeft met de leeftijd te maken, pubers hebben nu eenmaal een weergaloos talent voor navelstaarderij en tristesse. Onvermoeibaar speuren ze naar hun dramatische onvolkomenheden: een grote neus, pukkels, geen borsten, dikke billen, een ondermaatse jongeheer…
Ik hoefde mijn cultus van zelfmedelijden niet te stoelen op anatomische mankementen. Die waren er in overvloed, maar ze werden overvleugd door het tragisch potentieel van Elisabeth: een verjaardag als een atoombom (9 augustus, Nagasaki) en totale afwijzing als haar eerste en enige daad. Op de dag dat mijn leven begon.
Nooit heb ik vaker aan haar gedacht dan op mijn vijftiende. Het waren donkere redeneringen, van een tiener die zwelgde in slachtofferschap. Hoe kon ze me verstoten, waaraan had ik dat verdiend? En waarom zadelde ze me op met een (Franstalige) voornaam die verleidde tot spot? (‘C-trien, C-trien’, ik kan de sarrende stemmen nog horen).
Laat dat ook net de periode zijn waarin Elisabeth stierf. Ze blies haar laatste adem uit in een ziekenhuisbed, in de sneeuwloze maand februari van 1980. Er werden geen doodsbrieven verstuurd, de begrafenis had op een onceremonieel vroeg uur plaats en getafeld werd er achteraf niet.
Ik kwam er decennia later pas achter, toen het enige wat van haar overblijft, voor me lag. Een fotokopie van een overlijdensbericht, in het regionale Nord Eclair, en een zwart-wit portret uit 1948 op postkaartgrootte– Elisabeth als levenslustige 21-jarige. Ze draagt een bloemetjesjurk en lacht zelfbewust naar de camera.
Ik moest zelf moeder worden om haar te kunnen zien. En dan nog. Het is op aandringen van mijn moeder dat we mevrouw Maertens gingen opzoeken, na de dood van mijn vader en de geboorte van mijn zoon, in 2001. Ze wilde de cirkel volmaken, erachter komen of Elisabeth nog leefde.
De inmiddels gepensioneerde maatschappelijk werkster ontving ons hartelijk en bood aan om inlichtingen in te winnen. Ze ging grasduinen in de archieven, praatte met verwanten en stuurde ons een dikke enveloppe vol informatie. Als we dat wilden, schreef ze, zou ze zich verder in de zaak verdiepen.
Ik ben er niet op ingegaan. Elisabeth verdween in de kast met de oude brieven en de gebruiksaanwijzingen van (vaak reeds afgeschreven) huishoudtoestellen. Het is een zinnetje op de expo over adoptie in het Guislain Museum dat haar terugbracht. ‘Op dinsdag 24 november 2015 bood het Vlaams Parlement zijn publieke excuses aan bij de slachtoffers van gedwongen adoptie’ in de jaren vijftig en zestig. Zo had ik het nog nooit bekeken.
Ik heb vorige week urenlang naar de enveloppe moeten zoeken. Dat er een foto in stak, herinnerde ik me geeneens. Alleen het overlijdensbericht was me bijgebleven. Ik weet nog dat het me schokte: de dood als eerste bewijs van leven.
Ik ben nu even oud als Elisabeth op haar sterfbed, met een zoon van dezelfde leeftijd als ik toen.
Het moederschap heeft mijn gevoelens over haar gemilderd en bovenal is de focus verschoven. Het is niet langer I, me and myself.
Ik besef dat mij geen onrecht werd aangedaan, haar abdicatie was mijn absolute geluk. Ik kreeg uitzonderlijk veel liefde, vrijheid, inspraak en kansen. ‘Papa wist het’, zei moeder bij het eerste goed rapport, ik was toen zeven. ‘Hij zal blij zijn, maar hij wist het’. Dat grenzeloze (en bijwijlen onverdiende) vertrouwen zouden ze altijd behouden.
Ik herinner me hoe jaloers mijn vriendinnen eind jaren zeventig waren, toen de democratie bij ons thuis werd ingevoerd. Niemand geloofde me toen ik zei dat mijn ouders me ondanks de examens naar het concert van The Rolling Stones zouden brengen in Rotterdam (5 juni 1982), om daar de hele dag op de parking te wachten ‘tot de ketelmuziek ophield’.
Liefde versus bloed, en het bleef duren. Mijn ouders gingen akkoord met een waanzinnige studiekeuze (Chinees) en ze hielden me niet tegen toen ik in 1986 voor een jaar naar Shanghai vertrok, terwijl zij hun hele leven aan deze kant van de Noordzee bleven.
Het was een dubbeltje op zijn kant, dat wel. Met minder mazzel zou een treurig bestaan hebben gewacht: een gapend gat, donkere instellingsjaren en vervolgens hooguit een fabrieksbaantje. Maar dat besef was als raketbrandstof, het genereerde discipline, doorzettingsvermogen en de morele verplichting om er iets van te maken.
Het ware drama was niet het mijne maar het hare. Ik stel me de calvarie voor. Een feitelijk gescheiden, ongewenst zwangere vrouw van 36. Onbemiddeld en door God verlaten, op het platteland van Henegouwen in de jaren zestig. De maatschappelijke damnatie, de eenzame keuze, het onvermogen, de boosheid. En de wroeging die voortaan op slechte dagen zou knagen. Daar komt een mens niet gauw mee weg.