Een donderdagavond even na negenen, een overprijsd restaurant op het Luxemburgplein. Een jazzy muziekje, ontspannen sfeer en chic volk aan alle tafels. Pas gedouchte dames en heren worden bediend door met borden jonglerend personeel. Knappe kelners in strakke zwarte hemden, hippe meiden met een veelbelovende boezem. Ze zijn standaard uitgerust met een gebeitelde glimlach en bezwaard door parels van zweet. Aan de ramen hangen bordjes ‘English spoken’ en ‘international menu’, die wellicht meer zeggen over het beoogde cliëntèle dan over de linguïstieke of culinaire talenten van koks of uitbaters.
De onderhand bijna 100.000 Europeanen die hun land, vrienden en verwanten achterlieten om hier carrière en fortuin te maken – of die een partner volgen die dat doet – beschouwen dit plein als het hart van hun stad. Als internationale reizigers, stel ik me hen voor, als lieden die na een al even vermoeiende als verwarrende reis eindelijk mochten uitstappen in Belgiës oudste treinstation. Ik wed dat velen niet weten dat het honderdzestig jaar oude gebouw dat hen verwelkomde, precies door hun komst tot de sloophamer werd veroordeeld. Alleen de façade van Station Luxemburg staat nog overeind. Ach, noem het ‘een Gril van de Goden’, zoals het Paul-Henri Spaakgebouw waarvoor het moest plaatsmaken spottend wordt omschreven.
Achterin de Brasserie Léo heeft een teambuildingdiner van eurocraten plaats. Een gezette vrouw, van wie het onvermogen om de ‘w’ uit te spreken een Duitse nationaliteit verraadt, voert het hoogste woord. “De eerste keer dat ik in een Brusselse kruidenier binnenstapte,” zegt ze, “had ik het gevoel dat ik per abuis een delicatessenzaak aandeed.” Haar bepaald onknappe Italiaanse collega lacht niet erg overtuigd. Ze antwoordt dat ze dat vanuit haar perspectief kan begrijpen, maar dat ze het zelf niet zo heeft ervaren. “Aangaande kruidenierswaren, of noem het savoir-vivre in het algemeen, hebben mijn landgenoten weinig van Brussel te leren,” zegt ze.
De neerbuigende toon ontgaat de Duitse geenszins. Ze concentreert zich even op de amuse-bouche en zet de tegenaanval in. Met een opmerking over de onvoorspelbaarheid van de Brusselse automobilist en zijn of haar volstrekte minachting jegens elke andere weggebruiker, gemotoriseerd of niet. “Die hoofdstedelijke cowboy-stijl zal je wel kennen,” slaat ze terug, “daar kunnen ze in jouw land, geloof ik, ook wat van.”
De Roemeense en Bulgaarse disgenoten houden hun mond. Opmerkingen over de hoge Brusselse prijzen van al dan niet fijne waren zullen hen weinig sociale winst opleveren en de vergelijking tussen het rijgedrag in Brussel en dat in Boekarest of Sofia laten ze liever voor wat ze is. Wegens: beter is het in de eigen hoofdstad niet. Eerder integendeel.
Het is de Britse collega die de avond redt. “Denk aan de fantastische chocolade en de onuitputtelijke collectie bieren die hier worden verkocht,” klinkt het overtuigd, “die vind je nergens anders, toch? En voor zo’n zacht prijsje. Wat willen jullie nog?”
De conversatie gaat richting hijsende Britten en al gauw scheppen de Oost-Europeanen aan tafel op over de sloten pruimenjenever die hun vaders en grootvaders zelf brouwen én achteroverslaan.
Het etentje eindigt met een collectieve analyse van het merkwaardige specimen ‘doorsnee-Belg’. Zeer nors en ontoegankelijk, zegt de ene, juist erg vriendelijk en behulpzaam, pareert de andere. Misschien heeft het met het verschil tussen Vlamingen en Walen te maken, probeert een derde zonder veel succes. Wie er echte vrienden heeft onder de Belgen, wil de eerste weten. Niemand antwoordt. “Daarmee is alles gezegd. We zijn eeuwige reizigers die nooit echt in dit land aankomen.”