Het belang van de Nobelprijs voor Liu Xiaobo

De toekenning van de Nobelprijs voor de Vrede aan de Chinese mensenrechtenactivist Liu Xiaobo is een hart onder de riem voor de burgerrechtenbeweging in China. En een duidelijk signaal aan Peking dat de internationale gemeenschap verwacht dat een wereldmacht zich ook als dusdanig gedraagt.
Op 18 januari al droegen een paar gewezen laureaten van de Nobelprijs voor de Vrede de tot elf jaar cel veroordeelde Liu Xiaobo voor als kandidaat voor 2010. Ze argumenteerden dat hij paste in het rijtje van de eerder gelauwerde Aung San Suu Kyi en Martin Luther King, die net als hij hun leven in dienst stelden van de vreedzame strijd voor de rechten van gewone burgers. Ze wezen er ook op dat Liu door twintig jaar activisme in China bijdroeg aan de oorspronkelijke intenties van Alfred Nobel, namelijk het bewerkstelligen van de vrede en de broederschap tussen verschillende landen. Democratisering en respect voor de mensenrechten zijn geen automatische garantie dat een natie zich internationaal gezien redelijk en verantwoordelijk opstelt, maar ze faciliteren in elk geval het publieke debat over fundamentele internationale en nationale beleidskwesties.
Verzonnen misdaden
Dat Liu de prijs echt verdient, zoals ook zijn vrouw eerder deze week stelde, mag duidelijk zijn. Bovendien steekt deze prestigieuze onderscheiding de hele Chinese burgerrechtenbeweging een hart onder de riem op een moment dat ze het hard te verduren heeft. De gemeenschap van enige honderden advocaten, autodidactische juristen, journalisten en activisten ziet haar leden veelvuldig achter de tralies eindigen, niet zelden na een oneerlijk proces en op grond van verzonnen misdaden. Wat dat laatste betreft is Peking de voorbije jaren overigens slimmer geworden: anno 2010 worden geen veroordelingen meer uitgesproken wegens ‘contrarevolutionaire propaganda’, zoals Liu zelf in 1989 te horen kreeg. Nu worden aanklachten als belastingontduiking of fraude ingeroepen, wat het voor de internationale gemeenschap veel moeilijker maakt om te protesteren. Elke overheid heeft immers het recht en de taak om toe te zien op de bestraffing van ‘economische misdrijven’.
De vele veroordelingen (volgens Chinese Human Rights Defenders zijn er enkele honderden gewetensgevangenen in China) dienen als afschrikking, ze moeten diets maken dat het niet loont om klokkenluider te spelen of aan politiek te doen. En soms, zoals in het geval van Liu, wordt er een kip gedood om de aap bang te maken. Een zware straf voor één individu moet andere stoute stemmen ontmoedigen.
De Nobelprijs voor deze ‘geslachte vogel’ is precies het tegenovergestelde: hij verstrekt een belangrijke morele legitimiteit aan de hele beweging, om nog maar te zwijgen over de persoonlijke erkenning die hij inhoudt voor de vele gedetineerde activisten, of het nu om Liu gaat dan wel om aidsactivist Hu Jia (zit 3,5 jaar uit) of advocaat Gao Zhisheng, die sinds juli ‘verdwenen’ is. Deze individuen mogen dan in hun cellen verkommeren, de wereld is hen en hun strijd niet vergeten.
Eén wereld, één droom
Bovendien wordt Peking met deze lauwering in het defensief gedrongen: leg maar eens uit aan je burgers hoe het komt dat zo’n onderscheiding weggelegd blijkt voor een ‘crimineel’ die elf jaar bromt. Veel verklaringen zullen er niet komen – autoritaire staten doen daar niet echt aan – maar in pr-termen is de zaak binnenlands flink vervelend, zeker voor de machtsbasis van de partij, de zelfbewuste stedelijke middenklasse. Die ziet China graag als dé coming nation en dit element past slecht in het verhaal.
De Nobelprijs is ook een signaal voor Peking: one world, one dream – zoals de olympische slogan twee jaar geleden luidde. Een droom van een wereld waarin burgers het recht hebben om voor hun mening op te komen en de vreedzame confrontatie met de overheid aan te gaan zonder daarbij het risico te lopen te worden afgetroefd door veiligheidsagenten of voor jaren van hun vrijheid te worden beroofd.
Met deze onderscheiding wordt China er door de internationale gemeenschap op gewezen dat het een mature rechtsstaat moet worden als het zijn positie als wereldmacht op een geloofwaardige manier wil claimen. ‘s Lands bureaucraten beseffen dat terdege: ze hebben in hun verklaringen voortdurend de mond vol van “het respect voor de wetten van het land” en ook op het proces van Liu werd erop gehamerd dat hij “de geldende rechtsprincipes had geschonden”. Zijn lauwering in Oslo dient die beweringen van repliek: mensen die in een op het internet gepubliceerd manifest oproepen tot de uitbouw van een sociale zekerheid of tot het dichten van de welvaartskloof tussen stad en platteland, horen volgens de universele rechtsprincipes niet achter de tralies thuis. Integendeel, overheden die zich van hun wetten bedienen om moedige intellectuelen te muilkorven, nemen een loopje met de principes van de rechtsstaat en met de Universele verklaring van de rechten van de mens.
Zal deze prijs een breekijzer zijn voor China’s Liu’s, Gao’s of Hu’s? Op korte termijn wellicht niet. Li met de pet heeft nog nooit van Liu Xiaobo gehoord, net zomin als hij in 2000 Gao Xingjian kende, de naar Frankrijk uitgeweken dissidente theaterschrijver die de Nobelprijs voor de Literatuur kreeg. Het is onwaarschijnlijk dat daar nu verandering in komt. Het nieuws zal beperkt worden tot het officiële Xinhua-communiqué waar niet van mag worden afgeweken.
Een snelle vrijlating voor Liu zit er evenmin in. Dat zou door Peking als al te groot gezichtsverlies worden aangevoeld. Maar het punt is gemaakt: de wereld kijkt, Liu zit niet alleen in zijn cel en Peking komt niet eeuwig overal mee weg.