TUNESIE – columniste Naziha Réjiba over de Arabische Lente

Dertig jaar lang had de Tunesische columniste Naziha Réjiba gevochten. Toen een jongeman zichzelf en de natie eind vorig jaar in brand stak, had ze het bijna opgegeven. ‘Mon pays est mort’ heette haar laatste essay. ‘Uit mijn pen kwamen alleen nog verwensingen aan het adres van mijn vertrappelde volk’, zo vertelde ze in Brussel in de wandelgangen van het ‘congres voor gevangen schrijvers’.

U hoeft zich niet naar de boekhandel te spoeden: werk van Naziha Réjiba is in Franse, laat staan Nederlandse, vertaling niet te vinden. En toch is deze in 2009 met de International Press Freedom Award bekroonde journaliste en medeoprichtster van het lange tijd verboden blad Kalima een van de belangrijkste stemmen van haar land. Met haar columns onder het pseudonym Oum Ziad (moeder van Ziad) opende ze de ogen van vele jongeren. Ziad is de oudste van de drie zonen die Réjiba heeft met de opposant Mokhtar Jallali, die eind januari tot minister van Landbouw en Milieu werd benoemd in het overgangskabinet dat na het vertrek van president Ben Ali werd samengesteld.

Waarom moest u ‘de moeder van’ zijn, kon u niet gewoon uit eigen naam spreken?

Nizaha Réjiba: “(lacht) Ik weet dat er een aspect van vrouwelijke minderwaardigheid aan vast zit, alsof je alleen als ouder van zou bestaan, maar het was ook ironisch bedoeld. Oum Ziad nam niet bepaald een blad voor de mond. Ik schreef uit noodzaak, iemand moest het durven zeggen, moest reageren tegen het autoritarisme en tegen de schendingen van de mensenrechten. In zeker opzicht kon ik het me permitteren: ik hoefde niet te leven van mijn pen. Integendeel, meestal vond ik dat zij die mijn stukken plaatsten het verdienden ervoor te worden betaald. Wat ze deden, was immers niet zonder risico voor hun blad. Het essay ‘Valse noot’, dat ik bij het aantreden van Ben Ali in 1987 schreef, resulteerde zelfs in het definitieve verdwijnen van Errai (‘De opinie’), op dat moment de grootste onafhankelijke, intellectuele publicatie van Tunesië.”

Wat ging er mis?

“Toen Ben Ali onze eerste president, Habib Bourguiba, opvolgde, had hij de mond vol over ‘de waardigheid van het volk, het respect voor de mensenrechten en de afwijzing van een presidentschap voor het leven’. De meeste intellectuelen waren meteen vol lof, ze prezen Ben Ali de hemel in. Ik vond het mijn taak om iedereen er aan te herinneren dat hij als politieman was begonnen, carrière maakte als hoofd van de veiligheidsdienst en dat hij als minister van Binnenlandse Zaken verantwoordelijk was voor censuur en zo. Ik zag geen reden om de loftrompet te steken over zijn democratische geest.

“Hoewel het blad om dat stuk verboden werd, raakte het essay op grote schaal verspreid. Jaren later zeiden mensen dat mijn woorden profetisch waren. Dat klopt uiteraard niet: ik zei wat iedereen kon weten, als ze niet verblind waren geweest door eigenbelang en het vooruitzicht op zelfverrijking. Het duurde maar tot aan de verkiezingen van 1989 tot Ben Ali zijn ware gelaat toonde. Er werd een gigantisch netwerk van informanten geïnstalleerd, alsook een uitgebreid repressieapparaat. En de jacht op al wie niet plooide, werd officieel geopend. Het eerste doelwit waren de islamisten: tientallen folterdoden, duizenden gedetineerden.”

U maakte zich toen behoorlijk onpopulair door hen te verdedigen.

“Ja, hoewel ik overtuigd seculier ben. Ik wist gewoon dat de rest zou volgen en dat zij de eersten waren, omdat Ben Ali zich daarmee ook populair wist te maken in het Westen, dat zo’n angst had van islamisten. En zo ging het ook. Uiteindelijk werd geschoten op al wat bewoog. De angst regeerde, want genade kende de man niet.”

Terwijl u als Moeder van Ziad de pen in vitriool doopte, hield u er ook een carrière op na als lerares Arabische taal en literatuur. Uw ontslag in 2003 was bepaald spectaculair: een deel van de zeven pagina’s tellende uiteenzetting haalde toen zelfs Le Monde Diplomatique.

“Op een bepaald moment werd de dagelijkse aanwezigheid van agenten van de veiligheidsdienst in en rond de school, en hun pogingen om mijn collega’s tegen me op te zetten, me te veel. Zie je, de autoritaire Bourguiba heeft ons twee dingen gegeven: vrouwenemancipatie en kwaliteitsonderwijs. Tegen het einde van zijn leven begon het met dat laatste mis te gaan en onder Ben Ali was het een regelrechte ramp. De scholen werden gerund als politiebureaus, van een pedagisch project was geen sprake meer. Mijn afscheidsbrief was ook het proces van het regime, of tenminste, mijn visie daarop.

“Onderwijs is zo fundamenteel, belangrijker dan economie als je het mij vraagt. De schade op dat vlak is gigantisch. De sanering van het onderwijs en van de politie zijn de twee grootste opdrachten die ons nu wachten. Hoe krijg je mensen die weer onafhankelijk en kritisch leren nadenken en hoe zorg je ervoor dat de politiemacht een instantie is die de burger beschermt en dient in plaats van die te mishandelen, af te persen en uit te buiten?

“Met mijn afscheidsbrief wilde ik mijn collega’s en landgenoten wakker schudden, maar het was te vroeg. Het is met revolutie zoals met brood bakken: je moet de tijd nemen om het te laten rijzen.”

In dezelfde periode werd u voor de rechter gedaagd in verband met het blad Kalima, dat u oprichtte met Sihem Bensedrine, dat in 2004 zelfs verboden werd.

“Het blad verscheen naargelang de omstandigheden het toelieten. En we drukten ook vlugschriften, die we op grote schaal verspreidden. De processen bleven niet uit: ikzelf werd tot acht maanden voorwaardelijk veroordeeld voor zogenaamde illegale transfer van deviezen. Tijdens een verblijf in Frankrijk vroeg een politiek vluchteling daar om 170 euro mee te nemen voor zijn broer in Tunesië. De telefoon werd afgeluisterd en bij de douane werd ik prompt ingerekend. Zo ging dat onder Ben Ali, hij strafte je niet rechtstreeks wegens je stoute mond maar verzon misdaden die je in een kwalijk daglicht stelden.

“Ik geef grif toe dat ik er uiteindelijk ziek van werd en het laatste jaar van Ben Ali’s bewind in grote angst heb doorgebracht. Om vier uur ‘s ochtends kreeg ik anonieme telefoontjes waarin georakeld werd dat mijn kinderen iets ergs zou overkomen. Het zijn volwassen mannen, een ervan is zelfs getrouwd. Die hou je niet binnen en tegelijk wil je niet dat hen wat overkomt door wat jij doet.”

Een paar maanden nadat u het land dood verklaarde in ‘Mon pays est mort’ en u er de brui aan wilde geven, vond de revolutie plaats.

“Ik hoopte al zo lang dat er verandering zou komen dat de moed me in de schoenen was gezonken. En toen die zelfverbranding plaatsvond, had ik niet het gevoel dat dit het begin van het einde was voor Ben Ali. Ik moest aan de woorden van de gewezen Franse president Mitterrand denken, die zei dat Ben Ali een zwakkeling was. Als de demonstranten de dag nadat zijn troepen mensen hebben vermoord weer op straat verschijnen, neemt hij de wijk, zei hij ooit. Ik hoopte dat het zo zou zijn en besefte tegelijk dat een rijk bestuurd door angst als een kaartenhuisje ineen kan zakken.”

Hoe ziet u de recente ontwikkelingen?

“De jongste weken is het ‘la danse des visites’. Amerikaanse en Europese hoogwaardigheidsbekleders haasten zich naar Tunis om ‘ons te helpen’, na decennia van onverschilligheid. Ze zijn welkom maar we hebben geen voogd nodig. Na een geciviliseerde en burgerlijke revolutie die niet is gekaapt door islamisme, nationalisme of communisme, is het een belediging om nu gedicteerd te worden welke kant we uit moeten met ons land. We hebben de revolutie alleen gevoerd, een nieuwe weg zullen we ook zelf vinden.”