Onder mannen Fragment 2

Al’assa liman ya’ssa, voor wie zich niet onderwerpt is er de stok. Het is de al even simpele als afdoende mantra van Hassans moeder, een tirannieke matrone die haar zoons hart meer met haat wist te vullen dan zijn maag met eten. De enige taal die ze spreekt is die van het geweld en het eigen gelijk. Maar ze beheerst haar als geen ander en wist er altijd moeiteloos de kakofonie mee te laten verstommen van babygehuil, kinderruzies en het gevloek van volwassenen.

Zijn vader, God hebbe zijn ziel, herinnert Hassan zich als een ziekelijk, schriel mannetje dat nooit langer dan een paar dagen achter elkaar uit werken ging. Het beeld in zijn hoofd is dat van een man die in een hoek van de halfduistere kamer zit, rokend op een van de matten die vergeven zijn van de vlooien en mijten. Hij ziet ook zijn moeder die hem in haar beste, want enige ongescheurde, djellaba meeneemt naar het smerige atelier van een leerbewerker in de oude stad. Hassans achtjarige gezicht is opgezet. Hij heeft urenlang gehuild en het is op zijn knieën dat hij de matrone heeft gesmeekt om nog enige tijd naar school te mogen, zodat hij toch zou kunnen lezen en schrijven, zoals de oudere jongens uit de steeg. Zijn moeder heeft daar met haar vlakke hand op geantwoord, uit haar mond kwam geen woord. Hassan was zwijgend voor de grove vrouw uit gelopen, tot ze stopte voor een kleine, met koperen nagels versierde deur. Met een onderdanigheid die hij niet van haar kende zei ze tegen de man die opendeed dat ze vereerd was dat hij haar zoon vanaf die dag in de leer wilde nemen. Hij noodde haar binnen, maar ze bedankte voor de gastvrijheid en zei geen beslag te willen leggen op de kostbare tijd van de meester.

Met de in de volksmond bekende woorden U vermoordt, wij begraven leverde ze haar kind aan zijn behaagziek glimlachende beul uit. Ze liet Hassan weerloos achter in een hol waar de zon nooit komt, tussen het materiaal waarmee de traditionele Marokkaanse babouches worden gemaakt en al gauw ook tussen de dijen van de meester. Voor een aalmoes werd een jongen van acht begraven in een gore ruimte met een laag plafond van goedkoop plastic zeil, elke dag tussen halfacht ’s morgens en tien uur ’s avonds. Alleen op vrijdag hoefde hij niet te komen werken voor een weekloon van eerst drie en later vijf euro, dat de matrone foutloos tot de laatste cent inde.

De meester was een stug, kortaangebonden type met een zich nooit van dronkemansruzies herstelde, scheef staande neus en een groot litteken boven zijn rechterwenkbrauw. Hij deed Hassan aan de matrone denken, haar adagium over de stok bracht hij met zo mogelijk nog grotere ijver en regelmaat in de praktijk. Een gezonde, viriele man was hij ook, een die nooit vergat dat hij veel meer nog dan over een kleine werkmachine, beschikte over een vrouw met kloten.

Hassan kon er aanvankelijk geen patroon in vinden. Hij merkte dat de kans het grootst was na het eten. Maar hij leerde vooral om de tekenen te herkennen, zodat hij niet meer volkomen verrast werd als de meester naar hem uithaalde als naar een kip die uit het hok is ontsnapt. Zijn voornemen openbaarde zich doorgaans het eerst in zijn blik, die duister en troebel werd, waarop ook zijn handelingen vertraagden. Dan duurde het nooit lang voordat de meester naar de zware, oude deur liep. Hassan had al vanaf het begin een hekel aan het gepiep waarmee de grendel zich in de muur boorde. Hij wist dat hij nu aan eten moest proberen te denken, en aan het genot van nicotine, dat hij al op zijn zesde had ontdekt.

Aanvankelijk had hij zich tegen de meester verzet, maar dat had het alleen maar erger gemaakt. Hassan kreeg rake klappen, de naad van zijn broek had het met een klaaglijk geluid begeven. De matrone zou hem daarvoor straffen, wist hij, maar dat vooruitzicht was minder ondraaglijk dan het panische gevoel van verstikking dat hij kreeg toen krachtige, naar gelooid leer stinkende poten zijn kleine gezicht bedekten.

Op de ergste momenten had hij zich voorgenomen alles aan zijn moeder te vertellen, de pijn van haar stok was draaglijker dan die van de zijne. Maar u vermoordt, wij begraven, de meester had ze met een haast diabolisch geschater weggelachen, de dreigementen van een kind van acht. Het zou met hun woorden zijn als met hun kloten, had hij gezegd, de zijne wogen zonder enige twijfel het zwaarst.

Zo verstreken er vijf jaren, de ene danteske dag van leer, pijn, zweet en zaad leek nog langer dan de vorige. Dierenhuiden lieten zich tot babouches transformeren en al even onontkoombaar veranderde Hassan. De stokken van de meester hadden eenzelfde effect op zijn kinderangst als hun beider naalden op het leer. Ze perforeerden, ze maakten gaten waarlangs de haat steeds krachtiger binnenstroomde in zijn hart.