Facing Brussels (2)

Het Brussel van de autochtone bejaarden

Bij en weg, niet bij te houden

Het rode en het groene mannetje. Ze obsederen hem, toch als zij niet thuis is. Naar de winkel gaat ze, retour vier mannetjes ver. Naar de bank. Twee maar. Naar hun vriendin, wel tien. Hij tuurt door het raam naar de wachtenden aan de bushalte. Zijn gerimpelde handen trillen. In gedachten is hij bij haar en bij de onvoorspelbaarheid van het mannetje:

De mannetjes zijn de bazen van de zebra’s. Die had je vroeger niet in Brussel. Er waren véél ratten, een decent aantal katten en honden, een hamster hier en daar en een enkele goudvis die de tocht van de kermis naar huis had overleefd. Maar geen zebra’s.

Ach, het geldt voor zoveel dingen. Voor metrolijnen, wolkenkrabbers, verkeersagressie, mp3-spelers, niet-Europese talen en mensen, nachtwinkels, internetcafés, uitzendkantoren en strijkcentrales. Er is zoveel bij, het is niet bij te houden. En nog meer is weg.

Het Brussel van haar jeugd werd dat van Europa. Onteigend. Er kwamen gaten in de stad, bouwputten waarin huizen en levens verdwenen. Met wat ervoor in de plaats kwam, kan ze niet veel.

Vroeger is weg, opgeborgen, ongrijpbaar. Er gaan geen mannetjes of zebra’s naartoe. Zo is het en niet anders, eerst gaan de levens haperen, daarna zelfs de herinneringen. snel groen, nog gauwer rood.

Ik zie haar aan de overkant van de straat. Ze kijkt op en aarzelt. Even gaat haar wandelstok de lucht in, ze schuifelt het asfalt op. Twee stapjes wit, twee niet. Geconcentreerd kijkt ze naar de grond en zwoegt voort. Ze heeft niet in de gaten dat het mannetje op rood is gesprongen tot er een discotheek op wielen nadert.

Ze mogen niet klagen, ze houdt het hem altijd weer voor. Maar het helpt niet. Bij en weg zijn een schier onmogelijke onderhandeling geworden. In zijn gestaag krimpende wereld is er geen centimeter vrij. Voor nieuwe woorden en dingen evenmin als voor de namen van oude fenomenen en liefdes. Alles wordt kleiner, zijn gestalte evengoed als zijn toekomst. Tussen de tafel, de sofa en het bed laveert hij, zijn levensdiameter gereduceerd tot enkele vierkante meter.

Alleen op zaterdag- en woensdagmiddag gaan ze samen de deur uit. Dan belt de taxichauffeur stipt om halfeen aan en vertrekken ze naar Chez Madeleine. Naar vroeger is dat, en naar bekende rituelen.

Bij het binnenkomen kussen ze de vaste gasten één voor één. Nog voor ze hun ereronde hebben beëindigd, staan de witte martini’s en zijn favoriete aperitiefkoekjes op tafel. Vervolgens komen de dagschotels, de glazen witte wijn, twee elk, en tot slot koffie met gebak. Op woensdag spelen ze met oude vrienden een partijtje kaart, op zaterdag danst zij  met mannen die beter te been zijn dan haar echtgenoot.

Om een uur of vijf brengt de taxi het aangeschoten paar naar huis. We kunnen er weer tegen, zegt ze als afscheid tegen de chauffeur die haar man voorzichtig uit de auto helpt.

Ze mogen niet klagen. Op de Madeleine-dagen helemaal niet en tijdens de rest van de week evenmin. Ze zegt het vaker dan hij wil, ze wil dingen die hij niet kan. Over zijn heup en zijn geheugen dramt hij nogal door, over de mannetjes, de hoge euro-prijs van de dingen en de groeiende onveiligheid op straat.

Het wordt niet meer beter. Soms lijkt het of de scheurkalender van zijn leven bij de laatste rafelige blaadjes is aanbeland, maar de aan hem verknochte eigenaar laat hem nog even hangen. Hoelang nog?

Alles gaat voorbij, ze zegt het zuchtend. Bij en weg. Maar ze zijn gelukkig met elke dag die ze nog krijgen. Die met martini en die zonder. Die met elkaar.