Vroeger is een ander land Fragment 3

Een meisje zonder
MARYSKA

De dagen en weken in soorten, de jaren daarna ook. Voor en na, met en zonder. Het breekpunt komt in april 1999, twee maanden nadat Maryska met haar broertje en haar moeder de vijf kaarsjes op haar verjaardagstaart heeft uitgeblazen.

Het gaat helemaal mis. Helemaal mis. Het meisje en haar broertje van drieënhalf kijken toe. Ze gillen, maar halen het niet in hun hoofd om Petrj te benaderen. Dat hij moeder zal neersteken, dat weten ze wel zeker. En hen ook, als ze zich niet koest houden.

Witte muren, al even wazige als zich snel opvolgende beelden. Een alles overstemmend gekrijs. En dan een wonder. Noem het de voorzienigheid. Petrj heeft de deur niet op de knip gedaan. Moeder kan ontkomen naar de traphal. Naar de publieke ruimte, waar rekenschap moet worden afgelegd. Naar het leven.

Naar een ander leven, zo hoort Maryska luttele dagen later. Ze zitten samen op het tapijt nadat haar broertje naar bed is gebracht.

‘Ik moet je iets vertellen, schat, je mag niet boos op me zijn. Ik kom terug. Ik kom jou halen, je broertje en je zus. Wees niet bang, ik zal je nooit achterlaten. Het duurt maar een paar maanden, hooguit een jaar. Ik stuur je leuke cadeautjes.’

Het meisje van vijf moet denken aan wat haar moeder een tijdje geleden zei; ‘Ik moet weg, anders gebeurt er iets verschrikkelijks. Ze moet naar het buitenland, daar zijn leuke banen, veel geld.’

‘Ik geloof je, mama. Maar beloof het me nog een keer. Dat je ons niet vergeet.’ Een huilende moeder, een kind dat zich zwijgend tegen haar aan nestelt.

De volgende dag nemen ze samen de bus. Mevrouw Petrj brengt Maryska en haar broertje naar haar ouders in het dorp. Ze lijken niet verbaasd hen te zien.

Het eten stond klaar op tafel. Oma zei dat ze ons lievelingskostje had gemaakt. We moesten flink eten, moeder vooral. En ze wilden haar paspoort zien. Dat het indrukwekkend was, zei opa, terwijl hij zich zenuwachtig de handen wrong.

De volwassenen trekken zich terug in de keuken, waar ze met gedempte stemmen praten. Hoezeer Maryska ook haar best doet, ze kan niet horen wat ze zeggen. Grootmoeder komt geregeld kijken, alsof ze zich ervan wil vergewissen dat er geen luistervinken zijn. Ze stopt Maryska een koekje toe, dat het kind aan haar nietsvermoedende broertje geeft.

De middag eindigt bij de bushalte. Een flauw lentezonnetje streelt het onwennige groepje mensen dat verspreid staat over het trottoir. Moeder draagt een grote zak en een handtas, ze zwijgt en wrijft in haar rode ogen. Grootmoeder kijkt naar Maryska aan haar hand, haar man staat een meter achter haar.

Ik lachte, als enige, het voelde als een bevrijding. En zo is het elf jaar later nog steeds. Grootmoeder gaf me een standje. ‘Dwaas kind’, foeterde ze, terwijl ze haar tranen wegveegde. ‘Stil nou.’ Ik bleef lachen. Ik wist dat mijn moeder niet meer zou worden geslagen, ze zou veilig zijn, ze zou niet meer hoeven te huilen. Daarom kon ik haar laten gaan, zelfs al zou ik haar elke dag missen.

Maryska en haar broertje krijgen een knuffel en een kus op hun voorhoofd. Moeder draait zich om en stapt in de bus. Ze zwaaien tot ze het voertuig in de verte om de hoek zien verdwijnen.