Interviews met schrijvers

JANG JIN-SUNG ‘Over de grens’. Een dichter vlucht uit Noord-Korea. De Standaard der Letteren 3 april 2015

Hoewel het westerse debat over Noord-Korea haast altijd focust op het nucleaire gevaar dat Pyongyang vormt, valt een veel hallucinanter verhaal te vertellen over deze met harde hand bestierde natie. Met name over het leven van zijn 25 miljoen inwoners.
Toegegeven, daar werden al een paar pogingen toe gedaan. Barbara Demick schetste als correspondente vanThe Los Angeles Times in Seoul inHand in hand in het donker (2010) een onwaarschijnlijk beeld van honger en totalitaire waanzin. Twee jaar later kwamWashington Post-journalist Blaine Harden met het relaas van overloper Shin Dong-hyuk, die in de goelag werd geboren en zijn eigen moeder en broer verraadde. Hoewel begin dit jaar uitlekte dat er wat mangelde aan het verhaal, bleef het gros van Shins beweringen overeind.
De getuigen in die boeken zijn gewone burgers. Ze kennen de Kims alleen van propagandaposters of media-optredens en hebben er geen idee van hoe het land wordt gerund. Voor het eerst krijgen we nu het verhaal van een gevlucht kaderlid. Jang Jin-sung (44) vertelt inOver de grens niet alleen over zijn bestaan als hofdichter van Kim Jong-il en zijn ontsnapping uit zijn geboorteland, hij geeft tevens een interessante analyse van de machtsstructuren.
Jang wordt door de Geliefde Leider op een al even chique als kitscherig diner uitgenodigd, omdat hij een geweldig gedicht heeft geschreven over de loop van een geweer. Het is mei 1999 en de 28-jarige dokterszoon voelt opwinding maar ook teleurstelling. Kim blijkt een oude man die in niets lijkt op zijn alomtegenwoordige beeltenis. Hij heeft vooral aandacht voor zijn maltezer, begint te huilen als een jonge schone een Russisch folklorelied ten beste geeft en draagt hakken van een centimeter of zeven om te verhullen dat hij nauwelijks 1,60 meter groot is.

Bureau 101

Voortaan zal Jang werken in Divisie 19 (poëzie) van Sectie 5 (literatuur) van Bureau 101 (psychologische oorlogsvoering). Dat is een overheidsorgaan waarvan de werknemers verzen schrijven die aan Zuid-Koreaanse dichters worden toegeschreven.
Om zich te kunnen voordoen als sympathiserende intellectuelen uit het buurland krijgen de werknemers van Bureau 101 als enige toegang tot alle publicaties en boeken uit dat land. Deze werken mogen het kantoor evenwel niet verlaten; overtreders wacht een verblijf in een detentiekamp of zelfs de doodstraf.
Jang leidt een bevoorrecht bestaan. Terwijl de rest van de bevolking honger lijdt, beschikt hij over de grootste lekkernijen; hij is comfortabel gehuisvest en kan zich in het hele land verplaatsen. De schrijnende levensomstandigheden van de meerderheid van de burgers vindt de jonge dichter schokkend. Maar zijn diepste ontgoocheling betreft de leugens die zijn landgenoten te horen krijgen. Hun wordt voorgehouden dat Zuid-Korea een afschuwelijk verpauperde en onvrije republiek is, een beeld dat haaks staat op wat hij in de kranten, tijdschriften en boeken uit dat land leest.
Het gaat in januari 2004 helemaal mis als de jonge dichter besluit om een van die publicaties door te spelen aan een jeugdvriend, zodat die zich van de waarheid kan vergewissen. Young-min valt echter in slaap op de metro en de tas met het verboden materiaal wordt gestolen.

Helletocht

Beide jongemannen beseffen dat het maar een kwestie van tijd is vooraleer het tijdschrift bij de geheime politie belandt. Nog diezelfde avond besluiten ze naar China te vluchten. Het wordt een helletocht van bijna een jaar. Tegen de tijd dat Jang met Zuid-Koreaanse hulp naar Seoul kan ontkomen, ligt Young-min al in een anoniem Chinees graf.
Tussen 2005 en 2008 werkte Jang als senior analist bij het National Security Research Institute in Seoel, een aan de inlichtingendiensten verbonden instelling. Vervolgens publiceerde hij de ook in het Engels vertaalde dichtbundelSelling my daughter for 100 won, op basis van een manuscript dat hij tijdens zijn vlucht schreef. Het boek werd een bestseller.
In 2011 stichtte Jang New Focus, de eerste tweetalige (Engels en Koreaans) nieuwsorganisatie gerund door ballingen. ‘Voor mijn vlucht’, zo zegt hij daarover, ‘zag ik twee versies van ons land: de officiële en de reële. In het buitenland kwam daar nog een derde bij, de constructie die de internationale media van Noord-Korea maakten. Met New Focus wil ik het echte gezicht van mijn geboorteland laten zien’.

Een gesprek in Seoul

Een buitenwijk van Seoul, twee bescheiden kamers op de derde verdieping van een oud gebouw. Beneden schurken rommelige antiekwinkels tegen elkaar aan, op de etages houden eenmansbedrijfjes en weinig kapitaalkrachtige ngo’s kantoor.
Jang Jin-sun komt met ruime vertraging binnengewaaid, op de voet gevolgd door zijn vrouwelijke tolk. Ze zijn een vreemd duo. Hij verlegen en beminnelijk, zij doortastend en onbeschroomd. ‘Beslist een Noord-Koreaanse’, zegt mijn tolk na afloop. ‘Zuid-Koreaanse meisjes gedragen zich eleganter.’
‘U wil me vast vragen stellen over de nieuwe leider, Kim Jong-un’, begint Jang, terwijl hij thee uitschenkt. ‘Ik vind het vreemd dat het Westen zich zo op hem verkijkt en het Noord-Koreaanse regime herleidt tot een man die pas in april 2012 is aangetreden.’ Jang weet waarover hij praat; de dichter had jarenlang een bevoorrechte positie in het propaganda-apparaat van Noord-Korea, tot hij alles doorzag en naar Zuid-Korea vluchtte. Hij schreef erOver de grens over.

In een totalitair systeem als het Noord-Koreaanse focust men normaliter toch op de leider?

‘Om te begrijpen hoe Pyongyang echt functioneert, moet je teruggaan naar 1980, het moment waarop Kim Jong-il de macht grijpt en zijn vader met een strategie van terreur, wraak en verraad buitenspel zet. Hoewel Kim Il-sung nog veertien jaar zal leven, heeft Kim Jong-il vanaf dat moment de touwtjes in handen, met het Departement van Organisatie en Begeleiding (OGD), de uitvoerende arm van de Arbeiderspartij, als zijn machtsbasis. Het OGD is een club van mensen die persoonlijk loyaal zijn aan Kim Jong-il en wier politieke fortuin volledig van hem afhankelijk is.
‘Na Kim Jong-ils overlijden in december 2011 wordt zijn zoon Kim Jong-un formeel wel als opvolger naar voren geschoven, maar de macht erft de nieuwe leider niet. Je kan hem vergelijken met een marionet, een acteur die op televisie te zien is bij bezoekjes aan fabrieken en pretparken. Ondertussen bepaalt het OGD elk aspect van het binnen- en het buitenlandse beleid van Noord-Korea.’
‘Dat de echte macht bij het OGD ligt, dat weten de Noord-Koreanen zelf ook niet. Dergelijke dingen worden angstvallig geheim gehouden. Als bekend zou worden wie aan de touwtjes trekt, dan zou de voortdurende propaganda over Kim Jong-un niet meer werken. En aldus zouden de macht en de stabiliteit van het systeem in gevaar worden gebracht.’

Hoe moeten we dan het verhaal interpreteren over de door Kim Jong-un bevolen moord op zijn oom Jang Song-thaek en al zijn familieleden, onder wie ook kinderen?

‘Niet Kim Jong-un maar het OGD heeft die zuivering bevolen. Nog voor Kim Jong-il overleed, had Jang Song-thaek een slechte relatie met die organisatie. Het OGD vond dat hij de macht al te zeer naar zich toetrok.’
‘Het feit dat de hele familie van Jang is uitgeroeid, is op zich niet opmerkelijk. Het was Kim Il-sung die het principe invoerde van “schuld door associatie”, wat ook verklaart waarom hele gezinnen in de goelag verdwijnen omdat oom of opa iets heeft mispeuterd. Familiebanden zijn erg sterk en daarom wordt gevreesd dat het probleem niet is opgelost zolang er nog een verwant van de schuldige in leven is of vrij rondloopt.’

De meeste van de 25.000 Noord-Koreaanse burgers die de afgelopen jaren naar Zuid-Korea zijn gevlucht, hebben het ontzettend moeilijk om een nieuw leven op te bouwen. Ze kampen met tal van trauma’s, voelen zich niet welkom en kunnen zich nauwelijks integreren. Als werknemer van de propaganda-organisatie Bureau 101 had u vier jaar lang toegang tot Zuid-Koreaanse boeken en media. U kende het land waar u onderhand een decennium woont. Maakte dat het makkelijker?

‘Ja en nee. Sommige dingen leer je niet tenzij je in een bepaalde situatie verkeert. Burgers van een totalitair regime hebben nooit keuzes gemaakt of beslissingen genomen en dus zijn ze daar niet toe in staat.’
‘Neem de werksituatie. Elke ochtend werd ons in Pyongyang tijdens een korte meeting verteld wat we vandaag zouden doen en ook hoe dat moest. Toen ik hier voor de nationale veiligheid ging werken, kreeg ik geen duidelijke instructies. Ik wist volstrekt niet wat ik moest beginnen en schaamde me daar ontzettend over.’

‘Het wegvallen van de controle maakt ook dat je je genegeerd voelt. Plots tel je niet meer, niemand bekommert zich om je. Ik heb er jarenlang mee geworsteld. Maar onderhand heb ik mezelf opnieuw gevonden. Of tenminste, dat denk ik toch.’

De meeste Zuid-Koreanen zijn niet erg enthousiast over een hereniging van de beide landsdelen. Ze vrezen gigantische kosten en een leger vluchtelingen dat moeilijk inpasbaar is. Hoe ziet u dat?

‘Ik wil vooral dat de dictatuur en het lijden van de bevolking eindigen. De hereniging zal een harde dobber zijn. De vergelijking met Oost- en West-Duitsland gaat niet op, wat dat betreft ben ik het met de Zuid-Koreanen eens. De kloof is veel groter, evengoed in economisch als in sociaal, psychologisch en algemeen maatschappelijk opzicht. Het zal veel tijd vergen om begrip te creëren. Ik vrees dat de Noord-Koreanen tweederangsburgers zullen worden en dat hun misère dus niet eindigt met de opheffing van de tweedeling. Daarom moet het beslist een langzaam proces zijn.’

Hoe moet de nucleaire kwestie worden opgelost en waarom leveren al die onderhandelingen met Pyongyang nooit iets wezenlijks op?

‘De enige oplossing ligt in de val van het regime. Tot die tijd zal de kerndreiging worden uitgespeeld als onderhandelingstroef, als middel om goedkope energie, voedsel of grondstoffen te verkrijgen. Het heeft me altijd verbaasd dat het Westen daar zo braaf in meestapt.’
‘De onderhandelingen leveren nooit iets op omdat het er geen zijn. Elke bespreking wordt door Pyongyang gezien als een vorm van contraspionage. Het gaat er louter om de vijand te slim af te zijn.’
‘De grootste kracht van Noord-Korea is zijn ondoorzichtigheid. Kim Jong-il had een drievoudige strategie jegens zijn gesprekspartners. Hij was ervan overtuigd dat de VS elke leugen slikt zolang die logisch is, dat Japan gevoelig is voor emotionele manipulatie en dat Zuid-Korea kan worden genegeerd of gechanteerd.’

China wordt altijd voorgesteld als de enige bondgenoot van Pyongyang. Maar u twijfelt daaraan.

‘Kim Jong-il haatte dat land hartsgrondig. De VS kon hij wegzetten als corrupt, kapitalistisch en imperialistisch, China daarentegen is socialistisch. Het betrof een bevriende natie die zich niet als dusdanig gedroeg. Zo is Peking volstrekt niet gewonnen voor Kims principe van zelfvoorzienendheid. Wel integendeel, er wordt aan opendeurpolitiek gedaan. Bovendien werden in 1992 diplomatieke relaties aangeknoopt met Zuid-Korea, waardoor Kim zich verraden voelde.’
‘De bilaterale samenwerking die daaruit voortvloeide, heeft de Zuid-Koreanen een erg positief imago bezorgd en ook ‘s lands popmuziek en tv-series zijn in China razend populair. Noord-Koreanen daarentegen kunnen alleen op dedain rekenen. Dat laatste heb ik aan den lijve ondervonden.’

Marjane Satrapi over ‘The Voices’ Mo Magazine januari 2015

Grappig, cassant, zelfzeker. Marjane Satrapi is het allemaal, zelfs als ze na een lange dag van interviews voor een gigantische Bozar-zaal verschijnt en haastig haar jas uitdoet. ‘Wat fijn dat u bent blijven zitten’, zegt ze spontaan tegen het publiek. ‘Het gros van de bioscoopgangers verlaat altijd haastig de zaal als ze de regisseur op het podium ziet stappen’.
Als haar gevraagd wordt of ze net zoals het hoofdpersonage in haar nieuwe film stemmen hoort, proest ze het uit. ‘Nee, ik heb geen hond in mijn hoofd. U wel misschien. En er is ook geen kat. Bovendien hou ik niet eens van honden. Die werken me op de zenuwen’.
Het klinkt gek maar Satrapi lijkt echt op haar strippersonage Marji uit Persepolis. En wat hen verbindt, is veel fundamenter dan eenzelfde lichaamsbouw of haarkleur en -lengte. Ze stralen dezelfde energie en vrijheid uit en zijn verfrissend recht voor de raap. ‘Als ik echt rijk had willen worden, dan had ik Persepolis 5 moeten doen’, zegt ze. ‘Man, hadden ze daar geld voor over. Maar mij interesseerde het niet. Ik was klaar met dat hoofdstuk’.
‘In 1999 ben ik aan Persepolis begonnen omdat ik nood had aan een eigen statement. Het ging mij niet om een politieke of sociologische analyse van mijn geboorteland. Wat me tegen de borst stuitte waren de gemeenplaatsen over Iran die altijd weer werden geventileerd, als betrof het een natie van zeloten.
‘Ach, in zeker opzicht begrijp ik die wel: Iran is sinds de Islamitische Revolutie van 1979 grotendeels afgesloten gebleven van het Westen. Wat we niet kennen, stellen we simpel voor, we kijken niet verder. Alleen als je ergens lang mee bezig bent geweest, besef je hoe complex iets is, en hoe beperkt je eigen kijk erop.
‘Ik wilde in Persepolis mijn eigen verhaal vertellen, maar ook uitdrukken hoe het voelt als je land plots helemaal anders wordt, Als jouw gelijk verdrukt wordt door het gelijk van God, van de Staat, van de meerderheid.
‘Persepolis heeft zoveel mensen aangesproken precies omwille van dat perspectief. Met een natie kan je je niet identificeren, met een meisje wel. Bovendien lijkt dat kind verdraaid sterk op haar leeftijdsgenootjes elders in de wereld, toch?
‘Ik denk nog vaak aan mijn grootmoeder, die me voorhield dat mensen altijd over je roddelen, ongeacht je gedrag. Bijgevolg is het cruciaal dat je een eigen mening ontwikkelt en daar naar handelt. We verliezen al te veel tijd met pogingen om te behagen, om geen vijanden te maken, om aan de winnende kant te staan. Ondertussen weet ik dat de meerderheid vaak geen gelijk heeft, anders was de wereld een veel betere plek. Af en toe heeft de minderheid het bij het rechte eind, al betaalt ze voor het vasthouden aan die overtuiging vaak een hoge prijs. Maar dat moet dan maar’.

Over uw grootmoeder schreef u ‘Broderies’ en ik lees dat ‘Poulet aux prunes’ gebaseerd is op het verhaal van uw oom van moederskant. Bepaald veel familiezaken.
‘Ja en nee. ‘Broderies’ heb ik geschreven tussen het derde en het vierde deel van Persepolis, als een vorm van ontspanning. Ik vond de verhalen die vrouwen elkaar vertelt terwijl hun mannen een middagdutje doen, zelf erg vermakelijk. En als ze mij aan het lachen brengen, waarom zouden ze dan geen groter publiek kunnen amuseren? Bovendien was het ook een antwoord op dat eeuwige beeld van de onderdrukte vrouw in het Midden-Oosten.
‘Poulet aux prunes’ kan je niet echt een familieverhaal noemen. Ik werd geïnspireerd door een anekdote over een oom van moederszijde, dat klopt. Die man ging dood aan een gebroken hart. Al de rest is verzonnen.
‘Misschien klinkt dat gek, maar eigenlijk is Poulet aux prunes’ een veel autobiografischer verhaal dan Persepolis. Ik kon er mezelf veel makkelijker in kwijt. Immers, mensen zouden in het personage van de virtuoze maar ongelukkige muzikant niet zoeken naar aanwijzingen uit mijn leven, zoals ze dat met Persepolis wel deden. Ik hoefde dus minder aan zelfcensuur te doen’.
‘Het hoofdpersonage, Nasser Ali Khan, is een melancholische man met een gebroken hart die wordt geobsedeerd door de dood.
‘Klopt. En daar herken ik me in. Ik ben evenmin makkelijk om mee te leven en ik kan niet ontkennen dat ik een doodsobsessie heb. Het is gewoon oneerlijk: toen ik twintig was, had ik helemaal geen idee van wie ik was of wat mijn talenten waren. Naarmate ik ouder word, weet ik almaar beter wat ik kan en hoe de dingen voor mij moeten zijn. Mijn kennis en kunde worden groter. En precies op het moment dat ik het allemaal op een rijtje heb, moet er een einde aan komen. Dat is een ontzettende verspilling. Kan iemand mij daar de logica van uitleggen?

U begon als tekenaar van graphic novels maar ondertussen hebt u ook vier films gemaakt. Ligt het regisseursvak u beter?
‘Laat ik zeggen dat tekenen mijn eerste liefde was, maar dat ik nu helemaal weg ben van cinema. Toen het idee om Persepolis te verfilmen voor het eerst werd geopperd, was ik er absoluut geen voorstander van. Maar tegelijk was er een klein stemmetje in mijn hoofd dat zei: misschien leer je er iets van, probeer het gewoon.
‘Ik heb er geen seconde spijt van gehad. Film is zoveel meer. Ik kan in een boekje een eigen universum uitwerken, mijn verhaal tekenen en schrijven, maar na afloop zal ik niet verwonderd zijn over het resultaat. Het overstijgt mij niet. Film daarentegen is een samenwerking tussen zoveel verschillende mensen en talenten dat je elke keer weer wordt weggeblazen. Ik kan nog zo goed bedenken dat de dialoog zo of zo moet lopen, wat de acteurs er uiteindelijk van maken, dat overtreft mij. Er zijn zoveel verrassingen, perspectieven waar ik zelf niet aan dacht. Je verliest de controle, en daar hou ik wel van’.

Kon u als kind in Iran veel films zien?
‘Absoluut. Ik had een hele cinefiele vader, die me voor de Revolutie vaak meenam naar de bioscoop. Na 1979 werd alles moeilijker, maar je had natuurlijk de zwarte markt in VHS-kopieën. Geregeld kwam er een man met een koffer vol nieuwe films bij ons langs. We kochten het gros ervan en keken gemiddeld naar één film per dag. Tal van genres. Ik herinner me hoeveel ik hield van ‘The Deerhunter’, en dat ik fan was van Batman maar niet hoog opliep met Superman. Voor mij gaat het ook niet om een bepaald genre. In elk genre zijn er erg goede films en ware draken. Niets erger dan een slechte film over een goed onderwerp’.

‘The Voices’ lijkt in niets op uw eerdere werk. Het is een Amerikaanse prent, die bovendien is gebaseerd op een scenario dat op de zwarte lijst stond van onverfilmbare verhalen. Hoe kwam u erbij om uitgerekend voor dit verhaal te kiezen?
‘Sinds het succes van Persepolis heb ik een Amerikaanse agent, wat concreet betekent dat ik bestookt wordt met voorstellen voor verfilmingen. Het gros daarvan zijn variaties op ‘Sex and the City’. Je bent een vrouwelijke regisseur, zo gaat de redenering, dus zal je wel geïnteresseerd zijn in dat soort dingen. Niet dus.
‘Op een dag krijg ik ‘The Voices’ aangeboden, een verhaal over een schizofrene seriemoordenaar, wiens belangrijkste gespreksgenoten zijn kat en zijn hond zijn. Zoiets had ik nog nooit gezien en het viel in geen enkel genre onder te brengen.
‘Pratende huisdieren zijn een artistieke uitdaging. Hoe verkoop je die aan een volwassen publiek? En het punt met de moordenaar was dat ik hem ontzettend sympathiek vond. Jerry had niets van het gruwelijke monster dat je doorgaans afgeschilderd ziet, integendeel. Zelfs al bewaart hij de hoofden van zijn slachtoffers in de ijskast, toch voel je onbewust empathie voor hem, is hij beul of juist slachtoffer?
‘Bovendien wilde ik dat het geheel lichtvoetig zou zijn. Er moest een loopje worden genomen met de dramatiek en toch moest het verhaal overeind blijven.
‘Aantrekkelijk was ook het feit dat ik voor het eerst zou werken op basis van een scenario dat iemand anders had geschreven. Met andere woorden: de wereld die je wordt aangereikt, is de jouwe niet. De wendingen waar Michael R. Perry mee komt, zou ik nooit bedenken. Dat is tegelijk verrijkend en aartsmoeilijk. Als regisseur moet je je dat vreemde universum eigen maken, anders kan je het verhaal niet omzetten in een film.
‘Ik moet wel zeggen dat het erg lastig was om voldoende fondsen te vinden. Huisdieren die praten, daar geloven producenten niet in. Dan doet je het met minder centen, maar dat moet je compenseren met harder werk, meer voorbereiding’.

Hoe beviel het u om in de VS te werken ?
Het was erg interessant, precies omdat het zo anders is, en in dat opzicht valt er veel van te leren. Kijk, als het gaat over montage, decors,.. dan heb ik uiteraard gewerkt met de vaste ploeg die ook aan mijn vorige films meewerkten. Het duurt jaren vooraleer je je hebt weten te omringen met precies die mensen die op jouw golflengte zitten inzake toon en esthetiek. Hen vervangen zou ontzettend dwaas zijn.
‘Maar het systeem waarbinnen je in de VS werkt, is helemaal anders. Amerikaanse producenten bemoeien zich voortdurend met wat je doet. Je moet hen uitleggen waarom de scène in de dertigste minuut zo begint en aldus uitpakt. Dat is op zich erg vermoeiend maar tegelijk kom je door die explicitering tot betere resultaten. Soms ontdek je dat het niet werkt, en dat het alternatief beter is’.

‘The Voices’ is een volstrekt andere Satrapi-film, maar wat me wel opvalt, is uw typische kleurengebruik. Zo hebben de fabrieksarbeiders in deze op zich erg alledaagse setting roze uniforms en heftrucks. En ook in de muzikale scènes slaagt u erin om heel erg buiten de lijntjes te kleuren.
(Lacht). ‘Uiteraard. Ik heb altijd een bijzondere band gehad met kleur. Film is voor mij het medium bij uitstek voor de verbeelding. Een realistische prent, een ding in 3D? Nee bedankt. Mijn eigen leven is al realiteit, ik besta in 3D. Wat is, hoef ik niet uit te vinden. Creatie moet iets toevoegen, niet alleen in intellectuele zin. Ik zie erg veel goede maar lelijke films. Vraag me niet om voorbeelden, regisseurs hebben altijd lange tenen. Maar het klopt wel, en het is ontzettend jammer.
‘Voor mij is schoonheid een van de meest fundamentele dingen van het bestaan, wellicht de grootste bron van troost. Schoonheid maakt ons betere mensen. Kijk naar de Renaissance, een van de grootste bloeiperiodes van de westerse beschaving. Op weinig andere momenten is er zoveel schoonheid gecreëerd, en dat is niet toevallig. Kunst en schoonheid verheffen de mens. Voor sommigen geldt dat vooral voor de muziek. Een mooi stuk kan hun verdriet verlichten. Mijn heling ligt in kleur, daarom besteed ik ook zo ontzettend veel tijd en aandacht aan decors’.

U zei ooit dat Iran en Frankrijk, waar u nu toch al meer dan tien jaar woont, respectievelijk als uw moeder en uw echtgenoot zijn. Alleen die eerste is voor altijd.
‘Dat vind ik nog steeds. Kijk, Iran is mijn moeder, ik heb die niet gekozen maar zij is mij en omgekeerd, ongeacht of ze gek of ziek is. Frankrijk is mijn echtgenoot, ik slijt er mijn leven mee, maar kan hem ontrouw zijn of verlaten. Die keuze heb ik. Daarom ook is je nationaliteit niet iets om trots op te zijn, het is een feit, zoals de aarde waaraan de plant ontspruit’.

U bent zelf vertrokken uit Teheran. Droomt u nooit van een terugkeer naar uw geboortestad?
‘Voortdurend, echt. Teheran is mijn stad, compleet met zijn verkeerschaos, pollutie en lelijkheid. Ik mis de geuren en geluiden van de stad. Je kan een plant uittrekken en in een veel sjiekere pot herplanten, maar ze zal zich altijd herinneren waar ze vandaan komt. Ik hoop dat die kans tot terugkeer komt, dat het regime valt’.

Bent u daar optimistisch over?
‘Fundamenteel wel. Maar goed, mijn vrienden zullen je zeggen dat ik nu eenmaal een optimist ben. En toch. Kijk naar de feiten: zeventig procent van alle Iraanse universiteitsstudenten zijn meisjes, nooit eerder hadden we een zo hoog opgeleide bevolking. Onderzoek geeft ook aan dat de Iraanse burger een seculiere staat wil en heel erg pro-westers is. Het draagvlak voor verandering is er. Alleen zullen maatregelen zoals een economische boycot daar niet toe leiden, wel integendeel. Op zich is het eenvoudig: altijd weer is het de middenklasse die voor politieke verandering zorgt. De armen hebben daar de energie niet voor, en de rijken zijn gebaat bij een handhaving van de heersende orde. Sancties halen precies die middenklasse onderuit, ze maken dus de krachten kapot die voor verandering kunnen zorgen.
‘Fundamenteel is elke verandering cultureel van aard en komt ze van binnenuit. Anders is ze slechts tijdelijk. Kijk naar Rusland, zijn Stalin en Poetin meer dan variaties op de tsaristische traditie? Ik denk het niet. Alleen als het volk zelf evolueert, verandert er wat. In dat opzicht ben ik erg optimistisch over mijn geboorteland’.

Welke impact heeft de aanslag op Charlie Hebdo op u gehad?
‘Twee van de overleden cartoonisten waren goede vrienden van me. Ik heb dagenlang om hen gehuild. Wie moet sterven voor een tekening? Maar na de emoties moet het denken komen, Frankrijk en het hele Westen moeten deze kans aangrijpen om zichzelf in vraag te stellen. Hoe komt het dat jongens die hier zijn geboren, zich dermate van deze maatschappij vervreemd weten? We zijn drie generaties verder en ze worden nog steeds Arabieren genoemd.
Een legalistische aanpak zal dit probleem niet verhelpen. Kijk naar het hoofddoekendebat, plots was het wettelijk geregeld. Denk je dat het opgelost was? Stel je de vraag waarom de dochters van ongesluierde vrouwen plots een hoofddoek dragen en begin het debat daar’.

U bent Iraanse én vrouw, speelt dat een rol in uw werk?
‘Geenszins. Het is zoals met nationaliteit: je kiest er niet voor, er was evenveel kans dat ik als jongen werd geboren. Ik zie het verschil niet en dat heeft wellicht met mijn opvoeding te maken. Wees vrij en verantwoordelijk, hielden mijn ouders me voor, en daarin speelde gender geen rol. Ik ben geen feminist maar een humanist. Fundamenteel is er niets dat ons mensen van elkaar onderscheidt’.

De Zuid-Afrikaanse schrijver Etienne van Heerden over Klimtol De Standaard der Letteren 28 september 2014

Misschien behoort u net als ik tot diegenen die de titel van het nieuwe boek van Etienne van Heerden (60) in het woordenboek moeten opzoeken. Klimtol. Een jojo dus, zij het een waarop lui als Ludo een hele carrière van kunstjes bouwen. Hoe komt een gevierd auteur ertoe om niet alleen een professionele jojospeler als hoofdpersonage te nemen, maar ook elk hoofdstuk aan te vangen met een omstandig uiteengezette truuk? Het heeft, zo zegt hij met een glimlach, met zijn kindertijd in de droge, rurale Karoo te maken.
‘Op een dag ging het nieuws dat drie vreemden een kamer hadden genomen in het enige hotel dat ons dorp rijk was. Ze droegen rode colbertjes, zo werd er gefluisterd, en geen kat die begreep wat ze kwamen doen. De volgende dag doken ze op school op. Het was 1964 en Coca-Cola had een campagne bedacht om zijn frisdranken ingang te doen vinden op het Zuid-Afrikaanse platteland door elke jongen en meisje te bedenken met een klimtol. Een fraai wit en rood ding.’ Van Heerden aarzelt, hij kijkt naar zijn lederen tas en glimlacht. ‘Je wil ‘m graag zien, niet? Kijk, hier is ie. Vele uren heb ik met die klimtol doorgebracht. Dit spel lag me beter dan knikkeren, je hebt er niemand anders voor nodig.’

U hebt het ding al een halve eeuw. Waarom schrijft er nu een roman over?

‘Ach, ik weet het niet. Veel mensen reageren aanvankelijk verbaasd opKlimtol. Maar ik kende het hoofdpersonage Ludo Loeloeraai natuurlijk al, hij figureerde in mijn korte verhaal “Gifkaroo”, zij het dat hij daarin de ecologische kaart trekt. Dat verhaal is een aanklacht tegen de ontginning van schaliegas, terwijl die politieke dimensie inKlimtol volkomen ontbreekt.’
‘Maar het gaat wel vaker zo dat personages niet weg willen. Ze blijven in mijn hoofd wonen, de stroom van woorden en beelden houdt aan. En dus moet ik er iets mee.’
‘Bovendien, laat ik dit onderstrepen: ik ben geen schrijver die besluit om ergens een boek over te schrijven. Ik kan je nu vertellen datKlimtol de frictie tussen spel en werk onderzoekt, alsook de mate waarin elk ernstig spel eigenlijk werk is, zelfs als we dat niet aldus benoemen. We zeggen immers niet: vanavond werkt Manchester United tegen Real Madrid, noch stellen we dat het meisje tijdens dat onvergetelijke concert goed heeft gewerkt op haar viool. Nee, ze spélen en het ene zit vast aan het andere. Alleen, dat ontdek ik allemaal later. Wie in het nawoord kijkt, zal er een verwijzing vinden naar Johan Huizinga’sHomo ludens van 1938, maar dat is wat achteraf kwam, niet wat mij aanzette tot.’
‘Boeken en personages komen zelf naar mij. Schrijven is een ding in twee fasen. Eerst is er het vuur, de personages die je meenemen omdat ze hun verhaal kwijt willen. Je weet nog niet waarmee je werkt. Je speelt met vuur. Tot de algebra komt, het behoedzame kijken naar het materiaal dat je hebt verzameld en hoe je dat kunt ontwikkelen. De kunst ligt in de balans tussen die twee.’
‘Ik heb me daarbij laten helpen door de structuur. Een bevriende schrijver grapte dat iedereen nu een whodunit wil lezen. Maar dat betekende, zei hij, dat het eerste lijk na ten laatste anderhalve pagina moest opduiken. Ik besloot me er bij wijze van spielerei aan te wagen, al ging het me geenszins om een klassieke detective. Ik zie het boek graag als een “Westkust noir”, morsig en doorleefd.’

Het gaat wel om de schuldvraag.

‘Precies. En ook daarvoor moet ik terug naar een beeld. Het was een winderige middag in Paternoster, het vissersdorp aan de Westkust waar ik een schrijfhuisje heb en waarKlimtol zich afspeelt. Ik keek door het raam en zag een oudere vrouw gebukt over het strand lopen. In haar armen droeg ze een stuk rots. Wat bezielt een mens om daarmee te sjouwen? De aanblik zette een proces van mijmering in werking. Ik voelde in de rots de zwaarte van de schuld.’

‘Op dat moment kwamen de dingen samen, al moet ik toegeven dat de schuldkwestie me altijd heeft geïntrigeerd. Wellicht heeft het te maken met Zuid-Afrika, met de vraag in welke mate je niet aansprakelijk kunt zijn. Ik ben er sindsDe betoverde berg mee bezig. Maar waar dat boek de collectieve verantwoordelijkheid onderzocht, gaat het hier om een hoogst individuele kwestie, zonder politieke connotatie. Hoe komt iemand in het reine met de fouten uit zijn verleden? Hoe kan Ludo verder leven met het besef dat hij decennia geleden een jongetje doodreed en vluchtmisdrijf pleegde?’

Schijnbaar kan hij het niet. Sterker nog, onbewust blijft hij aan zelfkastijding doen. Voor elke halsmisdaad waar hij in de krant over leest, gaat hij zich vrijwillig bij de politie melden. En als hij een nieuwe kans krijgt met Elsabé, de decennialang verloren gewaande liefde van zijn leven, slaagt hij er niet in die te grijpen.

‘Frustrerend hé, dat gevoel had ik ook. Maar stel je het omgekeerde voor. Was het geëindigd met een goedkoop happy end, dan was het een ander boek, van een andere schrijver zelfs.’
‘Ludo zit vast, hij is de jojo van zijn gemoedsstemmingen. En het werkt ook andersom: alleen in zijn spel kan hij onder de schaduw van de schuld uit, dan verliest hij zichzelf in de oneindige mogelijkheden van de klimtol.’

Eigenlijk geldt dat voor alle belangrijke personages in het boek. Elsabé zit letterlijk vast, in een rolstoel. Haar kleindochter Doris raakte klem in haar wrok jegens haar. Elsabé is immers verantwoordelijk voor de dood van Doris’ moeder. En Snaartjie Windvogel, het weggelopen meisje met de stukgetrapte viool, is geblokkeerd door haar eigen lichaam en haar vele traumatische ervaringen.

‘Daar hou ik net van, van het feit ook dat je alles kan omdraaien en het van een andere kant bekijken. En dan krijgt het een nieuwe betekenis.’
‘Wat me bovendien aantrok in Ludo en zijn kleindochter Doris was de confrontatie tussen het “oude” spel en de hedendaagse competitie. Ik zie het als een metafoor voor de veranderende tijd. Nu gaat het om sponsors, internet en wereldwijde impact. Het spel is oppervlakkiger geworden, de mythologie weg. Je kunt die ontwikkeling uitbreiden naar de kunst in het algemeen.’
‘Bovendien maakt Doris deel uit van de generatie van demillennials. Ze zijn niet zoals hun ouders, zoals Ludo of ik. Ze hebben beslist dat ze niet gekweld zullen zijn door het verleden en wijzen de collectieve schuld af. Maar ze verliezen ook iets: niet zelden worden ze expats, ze delen onze verbondenheid met het land niet. In zeker opzicht hebben ze een gat in hun hart.’

In uw werk is de natuurlijke omgeving altijd erg sterk aanwezig. De rotsen, de zee en het dorp lijken personages op zich.

‘Dat heeft met mijn jeugd te maken, het harde en tegelijk weergaloze landschap waarin ik opgroeide. Dat gaf me een grote gevoeligheid voor de textuur van rotsen of struiken of de geur van de lucht. Het is heel typerend voor mijn generatie van blanke Zuid-Afrikanen. Weet je waarom cowboyfilms bij ons zo ontzettend populair waren? We konden ons identificeren met de omgeving, de eenzaamheid en met de mate waarin de cowboys zich uitgeleverd wisten. Er was ook dat machismo, dat invloed had op ons eigen zoeken naar mannelijkheid. Misschien kom ik daarom ook zo vaak uit bij personages als Ludo, die als niet-macho gemarginaliseerd zijn.’

Ludo dook al op in ‘Gifkaroo’, Snaartjie Windvogel kennen we uit ‘In de plaats van liefde’. Nochtans beklemtoont u in het nawoord van ‘Klimtol’ dat het niet om een vervolg gaat.

‘Ik stel me mijn boeken graag voor als sculpturen in een tuin. Met elk nieuw beeld dat wordt toegevoegd, wordt het geheel enigszins herschikt. Het nieuwe werpt een ander beeld op alle voorgaande.’
‘Elke schrijver heeft zo’n tuin, fundamenteel vertelt hij altijd hetzelfde verhaal, vanuit een ander perspectief. Hij of zij heeft immers een eigen manier van kijken en blijft onbewust altijd weer aan dezelfde dingen haperen.’

U schreef niet alleen een detective over een jojospeler, er komen zelfs vliegende schotels in het boek voor.

‘UFO’s waren vroeger heel gewoon. In een leeg en van elektriciteit verstoken landschap als de Karoo waren er aanhoudend verhalen over landingen van vliegende schotels. Zelf las ik boeken over mensen in een geïsoleerd deel van Arizona die met zo’n ding waren meegereisd. We waren niet eens de enige, zie je? En we raakten er niet meer vanaf.'(lacht)
‘Tegelijk is er het magisch realisme in de verhalen van de zwarte werkers op onze boerderij. Een keer per jaar kwamen ook de scheerders uit Lesotho aanfietsen. Twee weken lang schoren ze onze merinoschapen en ondertussen vertelden ze zichzelf – en mij als jongetje – wonderlijke verhalen. Ik ben ermee doorgegaan omdat ik inzag dat het niet alleen een strategie tegen de Apartheid was maar een manier om alle ingeburgerde ideeën over tijd en ruimte omver te blazen’.

Wonderen om mee te spelen, zoals met een jojo. De klimtol is met Ludo’s hand vergroeid. Als hij gestolen wordt, heeft hij zelfs fantoompijn.

‘Inderdaad. Zo gaat het met mijn verhalen ook. Ik heb het gevoel dat ze fysiek deel uitmaken van mij. Vertellen is net als spelen een biologische noodzaak. De kunstenaar is een homo ludens, zo was het altijd al.’

De Zuid-Afrikaanse schrijfster Antjie Krog over haar nieuwe dichtbundel ‘Medeweten’. De Standaard der Letteren 6 februari 2015

Het art nouveau-café van het American Hotel op het Leidse Plein in Amsterdam, een zeldzaam zonnige ochtend. Ik waag het niet om tegen Antjie Krog over de schoonheid van deze plek te beginnen, bang als ik ben dat ze zal zeggen dat het met smerig geld is gebouwd, met centen uit blank koloniseren en plunderen. Ik vraag haar daarentegen in welke taal ze wil praten. De schrijfster aarzelt. De koffie heeft ze zonet nog in het Nederlands besteld. ‘Laten we Engels praten. U doet een kranteninterview, toch? Als het voor tv zou zijn, dan hoefden we elkaar niet zo heel precies te begrijpen.’ Ze grinnikt. ‘Tv is zo vluchtig, geschreven taal blijft.’ Ze vertelt dat ze het er de eerste keer dat ze in Nederland was op waagde, en alle journalisten in het Zuid-Afrikaans te woord stond. Een paar dagen later haalde ze de voorpagina van een blad, met een uitspraak die exact het tegenovergestelde was van wat ze had gezegd.
Krog is in Nederland ter gelegenheid de publicatie van de Nederlandse vertaling van haar bundelMedeweten. Het is een selectie gedichten die veel kanten opgaan. Naar vroeger en het erf van haar jeugd in Vrijstaat, haar vader, moeder en haar eigen gezin aan tafel. Maar evengoed meandert Krog langs bekende thema’s als racisme en schuldgevoel in Zuid-Afrika of Mandela wiens ‘stervende lichaam we niet wilden zien’. Altijd weer toont ze zich een woordmeester, met een zintuiglijke taal, hatelijk en toch liefdevol.
Beginnen doet ze met een gedicht over de begrafenis van haar vader en dan vertelt ze over haar overgrootmoeder Betje van Middenspruit, die haar man opnieuw liet opgraven om hem een ander zondagspak aan te trekken. Haar moeder zegt dat ze dat nu begrijpt, ze zou niets liever dan ‘daar bij die hoop grond te gaan graven, net zolang totdat ik bij je vader ben’.

Hoe komt zo’n gedicht tot stand?

‘Meestal weet ik niet waarom ik ben zoals ik ben, overgevoelig voor sommige dingen en onverschillig voor andere. Mijn brein, of liever mijn creatieve IQ, zoals ik het noem, verzamelt dingen. Ik onthoud de zinnen die er voor mij toe doen, zelfs al weet ik vaak niet meer van wie ze zijn. Die woorden zoeken zich later een weg naar een gedicht.’
‘Het gaat niet opzettelijk. Ik bedenk niet dat ik de bundel zal beginnen met mijn vader en dan zal uitkomen bij Mandela. Mijn creatieve IQ haalt visjes naar boven, die nuance brengen in wat ik wil zeggen en die heel nauwgezet mijn gevoel verwoorden. Die drang om de dode fysiek vast te houden bijvoorbeeld.’

Kneedt u uw gedichten of komen ze in één keer tot stand?

‘Hoe ouder ik word, hoe meer technische ervaring ik heb. Als jonge dichter vloeit er van alles uit je, je hebt er geen controle over. Wat goed is, houd je, wat slecht is, gooi je weg. Nu realiseer ik me veel beter: werken aan een gedicht is als het polijsten van een diamant. Hij is er, je moet hem alleen laten schitteren.’
‘Maar aan dit concrete gedicht heb ik nauwelijks gewerkt. Wel aan het visuele aspect ervan. Ik ben geobsedeerd door de ruimte op een blad, door het wit tussen de woorden. Daarom kan ik niet schrijven met een computer, die geeft je te veel leegte.’
‘In de eerste jaren dat ik gedichten schreef, gebruikte ik kleine boekjes, later waren dat grote schriften, altijd met gelijnde pagina’s. Nu werk ik op schrijfmachinepapier, dat geeft me meer mogelijkheden.’
‘In een volgend stadium probeer ik verschillende versies van schikkingen uit op de computer. Dat is het interessante aan dat ding: je kan heel snel de ruimte verkennen en bijstellen. Daarna komt het moment waarop ik hoor. De kleur van de klank. Mijn oor weet dat het juist is. De titel van de bundel voorbeeld.Medeweten. Eerst hoor ik het, en dan pas komt de intellectuele interpretatie, de verschillende betekenisniveaus.’

Altijd weer duikt schuld in uw werk op.

‘Maar hier toch al heel wat minder? Schuld en schaamte zijn mijns inziens twee erg gezonde gevoelens: ze veranderen je perspectief op wat er is gebeurd en wat er moet komen. Toch heb ik het gevoel dat ik daar vooral in mijn non-fictiewerk mee heb afgerekend. Waar dit over gaat, is waar schuld toe leidt, naar een zoeken van een weg vooruit, met anderen. Naar verbondenheid, die is essentieel. Het gaat me ook over het vinden van een andere taal voor een nieuwe maatschappij die geboren wil worden.’

In het gedicht over uw kleinzoon zegt u ‘waarom zou hij de haat ontspringen die deze kant op stort’. Hoe lang duurt schuld en valt er dan niet aan te ontkomen?

‘De regel die je citeert, gaat over mijn eigen perspectief. Over mijn kleinzoon zeg ik dat ik “moet geloven dat hij in de pauze brood met zwarte vriendjes gaat delen en zal leren hoe armoedig het geklets van witten onderling is. Misschien is hij ons eerste inheemse en volle lieftalige akkoord”.’
‘Maar ik begrijp wat je bedoelt. Het punt is dat ik mijn verleden niet meer kan uitwissen, zelfs al heeft het me getransformeerd. Met hem ligt dat anders. Hij groeit niet in dezelfde wereld op als ik destijds. De universiteiten zijn gemengd, blank en zwart leven echt in eenzelfde land.’

Bespeur ik daar een zeker optimisme over de toekomst van Zuid-Afrika?

‘Laat me zeggen dat ik erg benieuwd ben welke kant het zal opgaan. Meer en meer blanken in Zuid-Afrika en elders moeten leven met minder. De wereld kan de voortzetting en mondiale expansie van de oude blanke leefstijl simpelweg niet dragen. Dat is geen kwestie van schuld maar van logica. Maar hoe leren zij om dingen op te geven? Leren ze dat ooit vrijwillig? Ik weet het niet. En toch is het fundamenteel belachelijk dat mensen land kunnen bezitten. Ze kunnen toch ook geen eigenaar zijn van lucht?’
‘Wat de blanken in Zuid-Afrika momenteel ondervinden, is hoe het is om een minderheid te zijn. Dat waren ze natuurlijk altijd al maar ze gedroegen zich als de meerderheid. Zij télden vroeger, nu niet meer. Ze moeten hun plaats kennen. Een kleine plaats.’
‘Dat is de volgende stap, nu zijn ze nog steeds een groep met invloed en centen. Straks zullen ze ondervinden wat het is om een machteloze minderheid te zijn. Dat is van het grootste belang, want pas op het moment dat je kwetsbaar bent, begin je echt te leven.’

Waarom?

‘Privilege maakt mensen dikhuidig en arrogant. Heb je dat statistiekje een week of wat geleden gehoord? Oxfam heeft becijferd dat de één procent rijksten van de planeet straks meer zullen bezitten dan al de rest bij elkaar. Dat is het soort dat denkt dat zij dat heus verdienen, dat hun kwaliteiten dat rechtvaardigen en dat al de rest waardeloos is.’

Dat doet me denken aan uw gedicht ‘Vrouwe Justitia’, waarin de president en alle leiders met hun gulp open, de gerechtigheid verkrachten. ‘Armoede’, schrijft u, ‘is geen gegeven maar de smet op doelbewuste ongelijkmaking door anderen stelselmatig te duperen’.

‘We moeten het echt anders willen. Maar ik zie drie excuses die het geloof versterken dat we niets kunnen ondernemen. Het eerste is dat je kan doen wat je wil – er verandert toch nooit wat. Het tweede is dat we het geprobeerd hebben en alle juiste dingen hebben gedaan maar alleen rampen hebben geoogst. En het laatste is dat we wel willen veranderen, maar dan zal dat uitmonden in nog slechtere dingen.’
‘Die redeneringen herhalen zich voortdurend, zelfs al zijn ze larie. Daarom begin ik meer en meer te denken dat we de processen moeten volgen die van onderuit komen om verandering af te dwingen. Ik zal nooit geweld steunen maar het betekent voor ons in Zuid-Afrika dat we de strijd van de armen moeten steunen en voor jullie in Europa dat de grenzen open moeten, zodat jullie gedwongen worden om macht en geld te delen.’
‘Een beetje zoals in Zimbabwe. Mugabe heeft er een potje van gemaakt, maar je moet hem nageven dat hij eiwit en dooier, blank en zwart, dooreen heeft geklutst. Dat moet met de hele planeet gebeuren.’

‘Eigenlijk is dat ook wat de internationale jihad nastreeft: controle over de olie en de

herverdeling ervan. Maar in het licht vanCharlie Hebdo kan je dat nog moeilijk hardop zeggen en je hoort mij niet sympathiseren, hoor. De onverdraagzaamheid van de islamisten is huiveringwekkend. Tegelijk denk ik niet dat je daar met een gelijkaardige intolerantie op moet antwoorden, net zoals je geweld niet met geweld te lijf moet gaan.’

In ‘Slapen in de kamer van een meisje’ zegt u dat oma weet dat je door je best te doen misschien je hele leven ongelukkig zal zijn omdat je zal beseffen dat je ondanks alle inspanningen toch maar een heel gewoon meisje bent. Waarom eigenlijk?

‘Dat is ongetwijfeld het populairste gedicht uit de bundel. Ik denk dat het erg goed de gevoelens van vrouwen uitdrukt. Dat besef dat ze heel erg hun best doen en dat dat toch nergens toe leidt. De mannen behouden de macht.’
‘Dat heeft met twee dingen te maken. De plicht om je best te doen is ons vrouwen verkocht toen we kinderen waren. Onze ouders en leraren lieten ons geloven dat we beloond zouden worden maar eigenlijk was dat niet meer dan een manier om ons onder controle te krijgen. En twee: de maatstaven van succes zijn door mannen bepaald, niet door vrouwen. Het feit dat je een alleenstaande moeder bent bijvoorbeeld, die een goede band heeft met haar kind bovendien ook een succesvolle carrière uitbouwt, wordt niet beschouwd als een uitzonderlijke prestatie terwijl het dat wel is. Het zijn de ceo’s met een excentriek trekje, à la Steve Jobs, die bijzonder worden genoemd. Ik kots op dat soort mensen en wil niet weten wat voor een puinhoop ze van hun eigen emotionele leven hebben gemaakt.’
‘Medeweten’ is een minder duidelijk politieke bundel, maar achter de personages ontwaar je toch altijd de contouren van uw maatschappijvisie.
‘Politiek is altijd aanwezig, op de begrafenis, op de maaltijd die we delen met de familie. Ik heb geprobeerd om politiek persoonlijk te maken. Daarom speelt het eerste deel van de bundel zich af op de boerderij. De geschiedenis van de grond wordt die van het land en wordt gaandeweg breder, tot ik uitkom bij de wereld, en hoe we nieuwe taal moeten vinden om verbonden met elkaar te kunnen zijn. Dat is de essentie.’

Vikas Swarup, de vader van Slumdog Millionaire De Morgen 20 november 2913

Hoe vaak ziet een zelfverklaarde weekendschrijver zijn debuut in 44 talen verschijnen en levert de verfilming ervan een lawine aan Oscars op? En toch is dat wat Vikas Swarup (50) overkwam. Ook zijn twee volgende boeken worden verfilmd. Swarup is een man van contradicties: een bemiddelde advocatenzoon die de onderklasse een stem geeft; een zondagsschrijver die wereldberoemd werd; een diplomaat die zijn land vakkundig uitkleedt. In zijn romans passeren al India’s euvels de revue, niet zelden in hilarische verhaallijnen. Swarup hekelt de criminalisering van de politiek, de misdadige handel in nieren, de kinderarbeid, de Gandhiaanse anticorruptiemanifestaties, de Bollywoodgekte, de machtswellust en de hypocriete seksuele moraal. Merkwaardig voor een diplomaat? De schrijver lacht en zegt dat hij er geen probleem mee heeft.
“Indiase functionarissen hoeven geen toestemming te vragen om boeken te schrijven en ik zie het als mijn recht om alle facetten van mijn land te verkennen.
“Bovendien vind ik niet dat ik India onheus bejegen. Q&A(zoals Slumdog Millionaire oorspronkelijk heet, CV) is geen documentair boek over het leven in de sloppen, maar een verhaal over moed en doorzettingsvermogen. Toegegeven, de personages komen in ruige situaties terecht maar de bottomline is de hoop van de underdog. Er is wel degelijk licht aan het einde van de tunnel.”

U bent een diplomaat die ook schrijft, in plaats van een auteur met een loopbaan in de diplomatie.
Vikas Swarup: “Absoluut. De meeste romanciers vertellen graag hoe ze op hun vijfde al droomden van een carrière in de literatuur. Ik niet, ik was alleen een verstokte lezer. Het duurde tot in Londen in 2003 voor ik aan schrijven dacht. Dat het uitgerekend daar gebeurde, komt omdat de Britse hoofdstad het kloppende hart is van de Engelstalige literatuur. Alle uitgeverijen zijn er vertegenwoordigd, je hebt honderden agenten en elke week vindt er een roemruchte boekpresentatie plaats. Bovendien zag ik dat verschillende van mijn collega’s – mensen als Sashi Tharoor, Nirupama Rao… – hun kans waagden. Waarom zou ik het dan niet proberen?
“Mijn ambtstermijn liep ten einde, mijn vrouw en onze twee zonen waren al naar Delhi teruggekeerd. Niemand wist van mijn opzet. Als ik vierenhalf hoofdstuk had, zei ik tegen mezelf, dan zou ik ze naar tien agenten sturen. Reageerde geen van allen, dan was de kous af.
“Aanvankelijk kwam er geen respons, tot ene Peter Buckman me mailde. Waar is de rest van het boek, wou hij weten, en hij verzekerde me dat er een deal in zat.
“Diezelfde dag vernam ik evenwel dat ik een maand later naar Islamabad werd overgeplaatst. Gezien de gevoelige geschiedenis van India en Pakistan zou me daar een bijzonder drukke baan wachten, geen dag zou ik er voor negen uur ‘s avonds tussenuit kunnen knijpen. De rest van het boek moest duidelijk voor die tijd worden geschreven. Ik had nog vier weken. In één weekend schreef ik 20.000 woorden. Gekkenwerk. Maar er zat niets anders op. Daags voor de afreis was het manuscript klaar.”

Het succes was verpletterend. Het boek is onderhand in 44 talen verkrijgbaar. Dat moet uw leven hebben veranderd?
“Er gingen meer deuren open, dat wel. Maar tegelijk besefte ik dat ik mijn debuut voortaan als een kruis zou moeten dragen. Niets zou ooit nog zo enthousiast worden onthaald. Zelfs als mijn latere werk beter zou zijn, was de kans klein dat dat werd erkend.”

Uw eerste roman werd in Londen geboren, de tweede in Zuid-Afrika, de derde in Japan. Wat betekent het om vanuit het buitenland over India te schrijven?
“Ik voel me ontzettend met mijn land verbonden. Een insider ben ik, die in de eerste plaats schrijft voor een Indiaas publiek. Veel in het buitenland wonende Indiase auteurs, mensen als Jhumpa Lahiri bijvoorbeeld, focussen op dislocatie, identiteit en vervreemding. Dat is mijn wereld niet.
“Tegelijk geeft de afstand me een nieuw perspectief om naar India te kijken. Ongehinderd door het lokale gewoel zie je sommige dingen beter.
“Velen vroegen waarom ik mijn baan niet opzegde om voltijds schrijver te worden. Ik heb het een maand of drie geprobeerd. Verschrikkelijk. Elke keer als ik een ommetje ging maken, voelde ik me schuldig. Schrijven om den brode lijkt me erg penibel. Nu heb ik vrijheid. Ik hoef helemaal niets. Het diplomatenvak geeft me de mogelijkheid om heel veel dingen te doen en mensen te ontmoeten. En in het weekend krijg ik halve of hele dagen vrij van mijn familie. Dan zit ik alleen in mijn werkkamer. Mobieltje uit, niet storen. Op bepaalde momenten in het schrijfproces ligt er een boekje naast mijn bed. Dan droom ik over de conversaties van de personages. Meteen bij het ontwaken moet ik die noteren, anders zijn ze weg.”

De sterkte van uw romans ligt eerder in de kracht van de verhaallijn dan in een uitgepuurde stijl.

“Ik heb een hekel aan stijlcapriolen, niet zelden verhullen ze een emotionele kilte. Mij is het erom te doen de lezer mee te slepen, hem emotioneel te raken met de personages die ik creëer.”

Het gros van hen is op het eerste gezicht weinig aimabel. Ik stel me voor dat uw meerderen bij de Indiase overheid niet erg blij zijn met de portrettering van de politieke klasse?
“Ik schrijf bovenal fictie, wat me het recht geeft dingen uit te vergroten. Bovendien is de natie intellectueel matuur genoeg om dit soort kritiek te kunnen accepteren. Wat mij boeit is het multidimensionale aspect van India. Het goorste en het meest verfijnde, het volstrekte gebrek aan scrupules en de grootste zelfopoffering, mijn land draagt het allemaal in zich.
“Nanotechnologie naast ossenspannen, ruimtevaartprogramma’s én rurale onderontwikkeling. Ik ben het eens met Jawarhalal Nehru (de eerste premier van India, CV). Hij meende dat we de eerste technologische revolutie hebben gemist door het kolonialisme, maar dat we moeten vechten om deel te nemen aan de tweede, los van de vraag of de armoede is bestreden. Het is ook vanuit die redenering dat India begin deze maand een satelliet naar Mars heeft gestuurd hoewel miljoenen Indiërs nog steeds met honger naar bed gaan.
“Er wordt overigens wél vooruitgang geboekt. De zwaksten zien hun levensstandaard stijgen en worden daarbij geholpen. Denk maar aan de nieuwe wet rond voedselveiligheid of het tewerkstellingsprogramma, dat de allerarmsten jaarlijks honderd dagen werk verschaft in overheidsdienst.”

Nu spreekt de diplomaat. In uw romans opteert u juist voor het perspectief van de minstbedeelden. Nochtans is dat niet bepaald een vertrouwde wereld?
“De lotgevallen van de onderklasse zijn veel interessanter dan die van de mensen uit mijn omgeving. Research verschaft je inzicht in hun levens. Maar toereikend is dat niet. Geen enkel onderzoek laat je in het hoofd van mensen kijken. Op een bepaald moment moet je als schrijver de sprong wagen. Fictie gaat om empathie. Je moet je personages worden en het is aan de lezer om te oordelen of je daarin bent geslaagd.”

In The Accidental Apprentice loopt de weg naar het CEO-schap over vuurproeven die eerder passen bij een jonge page in een ridderverhaal dan bij een winkelbediende in het Delhi van de 21ste eeuw.

“Precies. Maar, it’s the economy, stupid. De leden van de economische elite zijn de nieuwe nobelen. Assepoester wordt anno 2013 eerder voorzitter van een megaconcern dan prinses.
“Tegelijk is dit een boek over zelfontdekking. Laat je je verleiden door weelde of hou je vast aan je idealen? Dat soort vragen staat centraal in ons cynische tijdsgewricht. Als iemand je zomaar een cadeau aanbiedt, zoals de doodzieke bedrijfsmagnaat doet met de verkoopster, dan vraagt iedereen zich af wat erachter zit. En geef ze ongelijk. We zijn onze onschuld verloren maar daarom nog onze goedheid niet. Dat hangt van onszelf af.”

Ontwaar ik enig sociaal activisme?

“Ach, zo zie ik het niet. Maar je moet mensen wel over dingen laten nadenken. Dat moet mijn bijdrage zijn. Immers, alleen bewustzijn kan verandering genereren.”

Ian Buruma over ‘1945’ De Morgen 12 oktober 2013

Een scherpe essayist, een meesterlijke verteller, een wandelende bibliotheek, een immer verrassende cosmopoliet. Voor de Nederlands-Britse Ian Buruma (62) geldt het allemaal. In ‘1945, biografie van een jaar’ rekent hij andermaal af met alle clichés. Buruma woonde in Tokio, Hongkong, Londen, Oxford en New York en schreef in de voorbije dertig jaar een forse stapel boeken. Over de geschiedenis en cultuur van Japan en China, de moord op Theo van Gogh en de manier waarop de asmogendheden met hun oorlogsverleden afrekenen. Hij ontzenuwt het idee dat de anti-westerse gevoelens van moslimextremisten een nieuw fenomeen zouden zijn en maakt brandhout van Samuel Huntingtons theorie over de botsing van beschavingen.
In zijn nieuwe boek ‘1945, biografie van een jaar’ hangt Buruma een veel donkerder en complexer beeld op dan we van de bevrijding gewoon zijn, die doorgaans wordt beschreven als een nobele overwinning op de krachten van het kwaad en het herstel of de introductie van democratie in Europa en Japan. Buruma zoomt in op de seksuele bevrijding en de verkrachtingen, op de honger en het grote sterven na de vrede, op de wraakplegingen, de verbijsterende bestraffingen, het verraad tegenover de koloniale ingezetenen en op de onverwachte kansen die zoveel puin, pijn en chaos toch bieden. Uit talloze romans, dagboeken en militaire verslagen plukt Buruma al even grandioze als onthutsende anekdotes. Neem het verhaal van een verhongerende Italiaanse aristocraat die bij een Britse militaire basis gaat vragen of zijn zuster er niet als hoer aan de slag kan of het relaas over de lading lippenstift die wordt geschonken aan het pas bevrijde concentratiekamp Bergen-Belsen. ‘Vrouwen lagen in bed zonder lakens en nachthemd, maar met vuurrode lippen’, schreef de Britse luitenant-kolonel Gonin destijds in zijn dagboek.

Ian Buruma: “Ik heb1945om twee redenen geschreven. Een groot deel van de wereld dat uit het puin van de Tweede Wereldoorlog ontstond, is alweer ontmanteld of in verval. Mensen praten over de tanende invloed van het Westen, zowel van de VS als van Europa. En niet alleen de angsten uit de onmiddellijke naoorlogse jaren zijn vervaagd, ook veel van de dromen. Er zijn nog maar weinig mensen, zelfs binnen de organisatie van de VN, die geloven dat een soort van wereldregering voor eeuwige vrede zal zorgen. De hoop op een sociale democratie en een welvaartsstaat heeft flinke klappen gekregen en is haast overal gestrand op economische beperkingen. Dat leek me een goede aanleiding om de geboorte van dat tijdvak te schetsen.
“Bovendien zien we dat de generatie van politici die nu aan de macht is geen persoonlijke herinnering heeft aan de oorlog en dat de bewindslui daardoor de verbeeldingskracht missen om door te denken over de consequenties van een militair ingrijpen. Het gemak waarmee nu gesproken wordt over gewapende interventies in andere landen, is verbijsterend. Even een slechte dictator wegplukken en alles komt goed.1945toont dat dit geenszins het geval is en dat een dergelijke ingreep vaak tot nog grotere problemen leidt.”

Begrijp ik daaruit dat u gekant bent tegen een Amerikaanse interventie in Syrië?

“Zeer zeker. Daarmee wil ik de vreselijke dingen die president Assad zijn eigen volk aandoet geenszins ontkennen. Alleen vrees ik dat ingrijpen de situatie nog zal verergeren. Volgens mij is interveniëren alleen gewettigd als je bijna zeker bent dat je een merkelijke verbetering kan garanderen.
“Dat houdt overigens niet in dat we de miljoenen ontheemde Syrische burgers niet moeten bijstaan of dat we kunnen vergeten dat er onderhand 100.000 doden zijn gevallen. Op alle mogelijke manieren moeten we proberen om het leed te verzachten en een spoedig einde van het conflict bepleiten. Maar dat is een andere zaak dan luchtbombardementen gelasten, want daarmee komen we snel uit bij wat ik in1945oplijst.”

U schrijft dat wraak een manier is om te verhullen dat je een slecht geweten hebt omdat je niets hebt gedaan toen het gevaarlijk was.

“Fundamenteel is vooral dat de meeste gevallen van georganiseerde wraak niet zouden hebben plaatsgevonden als ze niet werden aangemoedigd. Individuele initiatieven hebben slechts zelden massaal geweld tot gevolg; daar is leiderschap voor nodig, een zekere mate van organisatie. Ik geloof niet in de idee dat de tegenstellingen en haatgevoelens tussen christenenen en moslims in ex-Joegoslavië eeuwenoud waren en plots spontaan tot uitbarsting kwamen. Soms kennen we niet het hele plaatje en weten we niet wie wat manipuleerde.”

Het beeld dat u ophangt van het verzet is weinig flatterend. Opportunisme lijkt in veel gevallen een belangrijkere drijfveer dan idealisme. ‘Niet alle strijdgroepen tegen Hitler kunnen terugblikken op een lang leven. Bij vele begon het verzet pas toen Hitlers verzet ophield’, citeert u de Duitse verzetsvrouw Ruth Andreas-Friedrich.

“Het verzet, dat na de oorlog bewust is geromantiseerd, speelde een minieme rol in de militaire nederlaag van nazi-Duitsland en het Japanse keizerrijk. Gewelddadige verzetsdaden lokten wrede represailles tegen onschuldige burgers uit en hebben vaak meer ellende opgeleverd dan ze waard waren.
“Het werkelijke belang van het verzet wordt pas duidelijk als de oorlog voorbij is. Die paar mensen die tegen alle verwachtingen in trouw zijn gebleven aan hun principes voorzien samenlevingen die zijn vergiftigd door collaboratie van de stof voor een heldenverhaal. Het herstel van de democratie berust op zulke verhalen, omdat ze niet alleen bijdragen aan de wederopbouw van een gevoel van burgerlijke moraal, maar ook aan de politieke legitimiteit voor naoorlogse regeringen.”

Het algemene gevoel bij het lezen van1945is er een van beschamende menselijke laagheid.

“Dat is ook zo, maar tegelijk schiepen het puin en de chaos echte kansen voor vernieuwing. Kijk naar het vrouwenkiesrecht. Het werd zowel in Frankrijk als in België meteen daarna ingevoerd. Dat was een rechtstreeks gevolg van de oorlog, waarin vrouwen vaak alleen hadden moeten opdraaien voor het gezin en ook waren ingeschakeld in de oorlogseconomie.
“Een andere verwezenlijking is de sociaaldemocratie. Het vooroorlogse Europa was een standenmaatschappij. Maar nu had iedereen offers gebracht en dus wilde de arbeidersklasse daar niet naar terug. En dus zag je overal in West-Europa socialisten en sociaaldemocraten aan de macht komen. Churchill werd in Groot-Brittannië prompt weggestemd, precies omdat deze eigenzinnige aristocraat zo’n symbool was van de oude orde. Een vergelijkbare evolutie voltrok zich in de VS, waar de segregatie in het leger kort na de Tweede Wereldoorlog werd afgeschaft omdat ze onaanvaardbaar was geworden.”

Maar de vrouwenemancipatie, de invulling van de sociaal-democratie en de zwarte burgerrechtenbeweging hebben pas in de jaren
’60 echt hun beslag gekregen. En daar kwam opnieuw geweld aan te pas. Martin Luther King werd 23 jaar na de bevrijding vermoord.

“Dat klopt, maar dergelijke ontwikkelingen doen zich altijd in golven voor. Vlak na de oorlog was er een enorme impuls voor socio-politieke en maatschappelijke verandering. Maar die botste vervolgens onvermijdelijk op de weerstand van de gevestigde belangen, die in de jaren ’50 opnieuw de bovenhand haalden. Dat had dan weer te maken met de Koude Oorlog. Was er in 1945 een groot enthousiasme voor een verregaande zuivering en bestraffing van oorlogsmisdadigers, dan hoorde je later dat Duitsland en Japan in ons kamp moesten worden gehouden en dus niet al te hard mochten worden aangepakt.”De tegenreactie kwam in de jaren ’60 en de naweeën van de oorlog speelden daarin een belangrijke rol. De jonge generatie wilde goedmaken wat hun ouders hadden nagelaten of verkeerd hadden gedaan. In Duitsland betwijfelden de studenten af of hun ouders zich wel voldoende hadden verzet tegen Hitler.”

In zeker opzicht hebt u een merkwaardig persoonlijk parcours afgelegd. Een Haagse zoon van een Friese vader en een Brits-joodse moeder besluit in de nadagen van Mao’s Culturele Revolutie in Leiden Chinees te gaan studeren. Veel medestudenten zullen er niet geweest zijn. Had u destijds communistische sympathieën?

“Helemaal niet. Ik behoor tot diegenen die met instemming het opzienbarendeDe nieuwe kleren van Voorzitter Mao(1971) lazen, waarin de Belg Simon Leys als een van de eersten de gruwel van de Culturele Revolutie hekelt. Eigenlijk had ik geen goede reden om sinologie te volgen. Ik vond Chinees eten wel lekker en wou wellicht iets doen wat niemand anders deed.”

Als er een rode draad loopt door uw omvangrijke oeuvre, dan wel die van de identiteit. Altijd weer onderzoekt u hoe volkeren zichzelf en hun geschiedenis zien, welke mythes ze bouwen. Komt dat door uw eigen achtergrond?

“Dat geloof ik wel, ja. Het is moeilijk onder woorden te brengen maar ik voelde me anders dan de kinderen uit mijn omgeving. Nu is het opgroeien in een wereld waar de thuistaal afwijkt van de taal op school, niet meer zo ongewoon. In mijn kindertijd was dat nog uitzonderlijk. En dus was ik me daar erg van bewust, van de soorten gevoel voor humor, de verschillende manieren waarop men binnen mijn familie naar zichzelf en naar anderen keek.”

Bespreking van ‘Het Westen in de ogen van zijn vijanden’ door Ian Buruma & Avishai Margalit De Morgen, 8 december 2004

Sinds 11 september 2001 is er een ware lawine geweest van boeken over islamisme en terrorisme. En toch verkennen de Nederlandse schrijver Ian Buruma en de Israëlische filosoof Avishai Margalit in Occidentalisme nieuwe terreinen. Ze leggen uit dat de huidige haat tegen het Westen niet nieuw of islamitisch is, maar zijn wortels heeft in het Westen zelf.
Zo’n kwarteeuw nadat de Palestijnse schrijver Edward Said de denigrerende visie van het Westen op de Arabische wereld oriëntalisme noemde, komen Ian Buruma en Avishai Margalit met het begrip occidentalisme. Ze definiëren dat als het onmenselijke beeld van het Westen zoals dat door zijn vijand wordt afgeschilderd. Het Westen als massa zielloze, decadente, inhalige, ontwortelde, ongelovige, ongevoelige parasieten.
Buruma en Margalit willen aantonen dat de zelfmoordcommando’s van vandaag niet aan een unieke pathologie lijden maar dat ze aangevuurd worden door ideeën die een geschiedenis hebben. Ze doen dat in een glasheldere, aangename stijl en putten beiden uit de kennis die ze in vroeger werk al aan bod lieten komen: Buruma heeft onderhand een dozijn werken geschreven over onder meer China en Japan, terwijl Margalit, filosofieprofessor aan de gereputeerde Hebrew University in Jeruzalem, De fatsoenlijke samenleving: Over vernedering en respect (1996, vertaald in 2001) schreef, alsook Ethics of Memory (2001).
Een van de kernbegrippen in het occidentalisme, menen beide auteurs, is de noodzaak tot vernietigen van de zondige stad, zoals uit de aanslag op de New Yorkse twin towers ook bleek. Immers, de stad wordt geassocieerd met overmoed, machtswellust, vrijdenkerij, individualisme en de macht en aantrekkingskracht van geld. En niet: met religieuze aanbidding.
Dat is niet nieuw: sinds de Oudheid bestaat de angst te worden gestraft als je de goden tart door te veel kennis of rijkdom te vergaren. Exemplarisch is het verhaal van Babylon en zijn grote toren, maar ook in de gedichten van T.S. Eliot vinden we diezelfde afkeer terug van de stad als kille, mechanische instantie, als zielloze hoer. “Het opblazen van de WTC-torens”, menen de auteurs, “is een grove, letterlijke, moorddadige echo van Eliots gedichten.”
Nochtans is urbanisatie geen puur westers fenomeen, het Japanse Edo was in zijn bloeitijd groter en dichter bevolkt dan alle andere steden van dat moment. En ook Bagdad en Constantinopel waren metropolen zonder weerga. De vraag is dus wanneer de stad als verdorven oord met het Westen vereenzelvigd is geraakt. De eerste occidentalisten, menen Buruma en Margalit, waren Europeanen. Ze verwijzen onder meer naar Wagners afkeer van Parijs. De man behoorde tot diegenen die spirituele en raciale zuiverheid nastreefden. Daarmee stond hij in sterk contrast met de rationalist Voltaire, die Londen bewonderde omdat het een centrum van handel was, waarin alle mensen gelijk waren. Voor Voltaire betekende handel vrijheid, voor de occidentalisten belichaamt hij verloedering en hebzucht.
Buiten Europa wordt het Westen vaak verantwoordelijk gehouden voor het leven in de metropool en de verdwijning van de plattelandsidylle. Deze ideeën zijn beïnvloed door vooroordelen die in het Westen hun oorsprong hebben. De Japanners die in de jaren dertig fulmineerden tegen het amerikanisme werden geïnspireerd door de Duitse nationalisten en door hun antiwesterse, antistedelijke ideeën. Nochtans, ook voor de komst van Harold Lloyd naar Japan waren er stedelijke centra die niet bepaald spiritueel waren. Het oude Edo verschilde in dat opzicht niet fundamenteel van het Tokio van de jaren dertig.
Maar het ging de Japanse occidentalisten ook nog om persoonlijker dingen: ze beseften dat de positie van filosofen en literatuurkenners zoals zijzelf in een commerciële maatschappij op zijn best marginaal is. Het occidentalisme, dixit Buruma en Margalit, is dan ook geen dogma van onderdrukte boeren, “het weerspiegelt de angst van stedelijke intellectuelen die zich misplaatst voelen bij massacommercie”.
De auteurs zien verschillende redenen waarom het Westen als een beschaving van machines wordt versleten, koud, rationalistisch, mechanisch en zonder ziel. Vooreerst creëerde de industrialisatie die indruk en bovendien ondergingen de Europese ideeën over politiek en economie tijdens hun verspreiding een behoorlijke vervorming.
China is in dat opzicht een goed voorbeeld. Tijdens het keizerrijk werd de regering van de Drakentroon gerechtvaardigd door een kosmische orde, die bedreigd werd door de westerse wetenschap en die politiek werd uitgedaagd door het liberalisme, het christendom en het individualisme. Daarom werden deze laatste ideeën afgewezen door een hof dat bovenal de macht wilde behouden. China’s bureaucratische denkers raadden bijgevolg aan om westerse kennis te gebruiken voor praktische zaken en Chinese inzichten te laten gelden voor spirituele en morele aangelegenheden. Japan zou die aanpak later overnemen, hoe onvolkomen hij ook was. Maar zo ontstond het idee dat het Westen, met zijn ideeën om praktische problemen op te lossen, koud en mechanisch is.
De oorlog tegen de zondige stad was overigens geen louter extreems-rechts verhaal. Ook een man als Mao Zedong, en later Cambodja’s Pol Pot, inspireerden hun revolutie op het occidentalisme en voerden oorlog tegen het westerse imperialisme, waarvan de steden het grootste symbool waren.
De inname van Kaboel door de Taliban, schrijven Buruma en Margalit, past in diezelfde geest. Kijk naar de manier waarop in september 1996 met ex-president Najibullah werd afgerekend. Zijn testikels werden afgesneden, zijn zakken vol geld gestopt, en tussen zijn gebroken vingers sigaretten gepropt. Het onzedige Kaboel van geld en genot moest nu een stad van God worden en het zou bestierd worden door zes mannen die zelf nog nooit in een stad hadden gewoond.
Net zogoed als mollah Omar geen hoge pet op had van het zondige Kaboel, haatte Hitler het Berlijn van de jaren dertig. De stad hoefde niet te worden vernietigd, maar wel veranderd in een ‘hoofdstad van de wereld’. Het werd eerder, menen de auteurs, “een Babylon van de dood. Een neoklassieke necropolis van bovenmaatse tempels in marmer en graniet, ter verering van de macht”. Die ambitie is niet met de Führer gestorven, ze is later in bijvoorbeeld Noord-Korea gerealiseerd in het protserige, onmenselijke Pyongyang.
Naast de haat tegen de zondige, westerse stad speelt in het occidentalisme ook het scherpe onderscheid tussen helden en handelaren. Enige weken na de VS-invasie in Afghanistan sprak een Brits journalist aan de Pakistaanse grens met een Talibanstrijder. De man zei: jullie houden van Pepsi, wij van de dood, en daarmee parafraseerde hij een belangrijke occidentalistische stelling: het Westen is zacht, ziekelijk, zoet en verslaafd aan genot.
Je zag deze opvatting ook in andere oorlogen: bij de Japanse kamikazen aan het einde van de Tweede Wereldoorlog, die opperden ‘mijn dood is een overwinning’, en bij de Duitsers die de Britten in 1914 in Vlaanderen aanvielen, wat uitliep op een massaslachting. Een vaak gehoorde frase toen was ‘geluk ligt alleen in de offerdood’.
In 1915 schreef de Duitse socioloog en econoom Werner Sombart over handelaren en helden, Britten en Fransen in het laatste geval, Duitsers in het eerste. De handelaar heeft geen idealen, hij is alleen bezig met de vervulling van individuele verlangens. De liberale democratie past het best bij hem: ze is competitief, verschillende partijen strijden en hun belangentegenstellingen worden opgelost door onderhandeling en compromis. Maar beschaving, vrijheid en vrede ondermijnen de potentiële grandeur van een volk, natie of religie. De Duitse nationalisten van de jaren twintig, dertig zagen het Westen daarom als uitgeblust, zelfzuchtig en oppervlakkig.
De islam kent op zich geen doodscultus, hoewel de Japanse kamikazen in oktober 1983 in Libanon werden heruitgevonden, toen 241 Amerikanen werden vermoord door een zelfmoordenaar in een vrachtwagen vol explosieven. Tien jaar later zouden de Palestijnen hetzelfde doen.
Diegenen die sterven hebben doorgaans haat- en wraakmotieven, maar diegenen die hen op pad sturen zien hun strijd als een conflict tussen heilige strijders die bereid zijn te sterven en mensen die lijden aan ‘Komfortismus’. Het Westen vormt voor occidentalisten een bedreiging omdat de belofte van materieel comfort, individuele vrijheid en waardigheid alle utopische pretenties onbelangrijk maakt. De anti-heroïsche, anti-utopische geest van het westerse liberalisme is de grootste vijand van de radicalen.
De geest van het Westen, zoals de occidentalisten die zien, is in staat tot grote wetenschap maar heeft geen spiritualiteit, geen inzicht in het menselijk lijden. De kiem van dit onderscheid gaat terug tot Plotinus, de grondlegger van het neoplatonisme, die een onderscheid maakte tussen het discursief en het niet-discursief denken. Tijdens de Romantiek werd het intuïtieve denken als superieur beschouwd aan het bewuste denken en in Rusland ontstond met onder meer Dostojevski en de zogenaamde slavofielen de tegenstelling tussen de westerse geest en de Russische ziel.
Na enige bespiegelingen over het wahabisme en het ba’athisme, alsook schetsen van de belangrijkste islamistische denkers komen Buruma en Margalit tot hun slotvraag: hoe het gedachtegoed van de liberale democratieën in de wereld kan worden beschermd. “De vraag is wat we moeten denken”, al is het makkelijker vast te stellen wat we niet moeten denken. “Hoewel christelijke fundamentalisten van een kruistocht spreken, voert het Westen geen oorlog tegen de islam. De zwaarste strijd zal zelfs binnen de moslimwereld zelf worden gestreden. Daar vindt de revolutie plaats en daar zal deze tot staan moeten worden gebracht, het liefst niet door middel van interventie van buitenaf, maar door de moslims zelf.”
De andere intellectuele val die we moeten vermijden, menen Buruma en Margalit, is de verlamming die het gevolg is van onze koloniale schuldgevoelens. “De schuld voor de barbaarsheid van niet-westerse dictators of de suïcidale gewelddadigheid van religieuze revoluties afschuiven op het Amerikaanse imperialisme, het wereldwijde kapitalisme of het Israëlische expansionisme, betekent niet alleen dat we de plank misslaan, het is zelfs een vorm van oriëntalisme”: het gaat uit van de veronderstelling dat burgers elders in de wereld inferieur zouden zijn en dus geen verantwoordelijkheid hebben voor hun eigen geschiedenis.

Bespreking van ‘De Uitvinding van Japan’ door Ian Buruma De Morgen, 17 december 2003

Tussen halverwege de negentiende en halverwege de twintigste eeuw heeft het moderne Japan zichzelf uitgevonden. In een confrontatie met het Westen. De relatie tussen beide werelden was bovenal gestoeld op misverstanden. Een verhaal van vrijheit, pan-pan-girls en een nooit echt ontluikende demokurashi.

Het eerste wat aan het nieuwe boek van journalist en Azië-kenner Ian Buruma over Japan opvalt, is de tijdspanne die hij koos: 1853-1964. Voor de datum waarop hij De uitvinding van Japan laat beginnen, zijn er duidelijke redenen: op 8 juli 1853 immers voer Matthew Calbraith Perry met vier zwaargewapende stoomboten de Edobaai binnen tijdens een missie om de Japanse havens te ontsluiten voor Amerikaanse schepen. 1964 is dan weer het jaar waarin Japan de Olympische Spelen mocht organiseren en weer aansluiting kreeg bij de rest van de wereld. De naoorlogse periode van armoede, vernedering en geallieerde bezetting (tot 1952) was eindelijk voorbij.
In zijn erg vlotte, bij wijlen grappige en altijd erg verduidelijkende stijl legt Buruma uit dat precies in deze honderd jaar Japan zichzelf heeft uitgevonden, tussen traditie en moderniteit balanceerde en een recept uitprobeerde waarbij inheemse en Chinese ingrediënten met onder meer Bismarck werden gecombineerd. Die evolutie werd in de hand gewerkt door een confrontatie met het Westen, waarbij het aantal misverstanden niet van de lucht was, vaak met bijzonder dramatische gevolgen.
In de twee eeuwen voor Perry Edo binnenvoer, was Japan nagenoeg afgesloten van de buitenwereld. Het christendom was onwettig verklaard, de meeste buitenlanders en alle priesters waren het land uitgegooid en het was de japanners op straffe van een gruwelijke dood verboden om naar het buitenland te gaan. Alleen met China en Korea werd er handel gedreven en een handjevol verveelde
Nederlandse kooplieden was op een klein kunstmatig eiland voor de kust van Nagasaki geparkeerd.
Bevelhebber Perry wilde alleen onderhandelen met de hoogste vertegenwoordiger van de Japanse regering, al had hij er geen flauw benul van wie dat mocht zijn. En sowieso verliep de communicatie erg moeilijk: de Japanse tolken spraken alleen Nederlands. De oorlogsschepen spraken evenwel voor zich, en dus knoopten de Japanners en de Amerikanen handelsbetrekkingen aan.
Perry en ook zijn tolk, eerwaarde Williams, dachten dat de Japanners een grotendeels achterlijk volk waren, terwijl ze juist meer wisten over het Westen dan de meeste andere Aziaten, de Chinezen incluis. “Het algemene beeld van de Nederlanders”, schrijft Buruma, “was dat van exotische beesten die als honden het been hieven wanneer zij hun behoefte deden. Hun haar was rood en hun ogen hadden een duivels blauwe kleur. (…) De officiële vertalers, die zonder woordenboeken en grammatica’s Nederlands leerden lezen, hadden evenwel al snel in de gaten hoe doeltreffend de westerse geneeskunst was en hoezeer de Chinese methodes dus eigenlijk tekortschoten.”
De foute westerse perceptie betrof niet alleen de zogenaamde achterlijkheid. Tegelijk heerste de overtuiging – en die mening hebben velen als het om het Japan van voor de Olympische Spelen gaat, niet echt bijgesteld – dat Japanners altijd al hun keizer hebben verafgood. Nochtans betreft het een creatie van de laatste decennia van de negentiende eeuw.
Daarvoor was de keizer louter een spirituele hoeder van de Japanse gebruiken en zeden die zijn aandacht vooral richtte op de schone kunsten. Het shintoïsme was geen staatsgodsdienst maar een losse verzameling van animistische rituelen en seizoensgebonden feesten. Het idee om van de keizer een god te maken die ook nog de strijdkrachten aanvoert en vader van het ras was, schrijft Buruma, “is een breuk met de Japanse traditie. Het riekt naar modern, etnisch nationalisme, geschoeid op Duitse leest”. De misvatting bestaat er vooral in dat je van het Westen alleen liberale denkbeelden zou kunnen overnemen, wat in Japan duidelijk niet het geval was.
Het drama rond de keizer dat Japan vooral tijdens de Tweede Wereldoorlog erg parten zou spelen, vindt zijn wortels in de jaren zeventig van de negentiende eeuw, als generaal Aritomo Yamagata een driejarige dienstplicht voorstelt voor alle Japanners. Het idee van een nationale troepenmacht was revolutionair in een land waar het dragen van wapens altijd het voorrecht was geweest van een militaire kaste.
In 1882 kondigde de keizer vervolgens een door Yamagata opgesteld decreet af, dat Buruma “een van de meest invloedrijke documenten in de moderne Japanse geschiedenis” noemt. Het somde alle plichten op die elke soldaat uit zijn hoofd diende te leren. De soldaten hoorden op de keizer te vertrouwen ‘als onze ledematen’. Yamagata’s bedoeling was het leger te onttrekken aan de politiek en het op een hoger niveau te plaatsen waar het enige wat ertoe deed, de wil van de keizer was. Hij dacht hiermee rebellie te kunnen voorkomen, maar de zwakke plek zou een halve eeuw later aan het licht komen. Indien een soldaat alleen plicht verschuldigd was aan de goddelijke monarch, was het bijgevolg gerechtvaardigd te rebelleren tegen burgerleiders die de wil van de keizer in de wind zouden slaan. Dit was precies wat de oprecht fascistische jonge legerofficieren in 1936 dachten toen zij links en rechts ministers vermoordden om hun trouw aan de troon te tonen.
Tegelijk wilden de Japanners altijd bewijzen dat ze evenwaardig waren aan het Westen, en dus de ongelijke handelsverdragen die hen werden opgedragen, niet verdienden. Ze probeerden dat met westerse kleren, en met balzalen waar op net dezelfde manier gedanst werd als in pakweg Parijs. Maar overtuigen deden ze alleen met hun militaire macht: als ze in 1894-’95 een eerste oorlog voerden met China over Korea, was dat bovenal om te tonen wie van hen nu eigenlijk de modernste was. Nog overtuigender was de aanval op de Russische vloot in 1904, en de oorlog die daarop volgde en die honderdduizenden levens opslokte maar uiteindelijk door Japan werd gewonnen. En wel mede hierom: wegens de pogroms tegen de joden in Rusland, besloot een joods bankier de Japanners te helpen.
Net zoals het Westen beleefde ook Japan de gay twenties, de Taisho-periode. Toen deden de woorden ero (erotiek), guro (grotesk) en nansensu (nonsens) hun intrede. Maar tegen 1932 kwam het einde van de ontspannen Japanse Weimar-geest in zicht. In de jaren die volgden zou duidelijk worden dat de zogenaamde keizerlijke wil niet meer was dan een scherm rond een slangenkuil waarin schimmige politici elkaar bevochten. Ondertussen werd ook de vergoddelijking van de keizer verder opgevoerd. In 1937 publiceerde het ministerie van Onderwijs een traktaat waarin de Japanners werden opgeroepen om “hun kleine ego’s los te laten en in de keizer de bron van hun bestaan te zoeken”.
Sinds 1922 moest Hirohito als regent inspringen voor zijn vader, een zwakbegaafde man die een keer werd verzocht het parlement te verblijden met zijn aanwezigheid. Daar zou hij een document hebben opgerold en gebruikt als telescoop.
Hirohito zelf was “een kleine, gevoelige, weinig spraakzame jongen en van nature nauwelijks het martiale type, maar hij deed zijn best”. Hij werd, geheel in de geest van de Duitse rassentheorieën, opgevoed met de mythe van de Japanse rassenzuiverheid en gewaarschuwd tegen het gif van het westerse liberale gedachtegoed. Eigenlijk kwam het erop neer dat zijn opvoeding haaks stond op de Taisho-democratie die zich buiten de paleismuren afspeelde. In 1926 werd hij tot keizer gekroond en begon de Showa-periode.
Een vraag die in Japan veel inkt deed vloeien, is: wanneer is de oorlog begonnen? In 1931, toen Japan Mantsjoerije binnenviel, in 1937 toen het de rest van China aanviel, of in 1941, met de aanval op de Amerikaanse vloot in Pearl Harbor? Sommigen zeiden: het is begonnen met Perry, in 1853 dus, en met de oneerlijke behandeling van Japan door het Westen. Maar tegelijk, legt Buruma uit, kun je niet rond de rol van het merkwaardige staatsbestel: de burgerregering had geen macht over het leger, de ministers van Leger en van Marine waren alleen rechtstreeks aan de keizer verantwoording verschuldigd, en die laatste was, zoals gezegd, een onduidelijke constructie rond een arena vol listige manipulators.
Niets, schrijft Buruma, heeft de Japanners met meer trots vervuld dan de aanval op Pearl Harbor. En nochtans waren de leiders door hun generaals gewaarschuwd dat ze het Amerikaanse leger hooguit een jaar met succes zouden kunnen tarten. “Tenminste een aantal van hen was er zich voor de aanval op Pearl Harbor van bewust dat Japan een missie was begonnen die zou leiden tot nationale zelfmoord.”
Waarom deden ze het dan toch? De meest waarschijnlijke verklaring, meent Buruma, is niet het opvolgen van een Führerbefehl, zoals in het geval van de Duitse aanval op de Sovjet-Unie, maar zwakte, zelfs totale verlamming op het hoogste niveau van de regering. Hij volgt de Japanse politoloog Maruyama, die de Japanse catastrofe verklaarde als het logische resultaat van onverantwoordelijkheid, die inherent was aan het systeem. “De keizer was een draagbaar heiligdom dat rustte op de schouders van mannen die geen idee hadden waar zij heen gingen, maar domweg reageerden op de laatste spelingen van het lot, alsof de politiek kon worden vergeleken met het weer: hier een regenbui, daar een opklaring en dan, opeens een vreselijke aardbeving.” Of zoals generaal Tojo, een van de kopstukken van het Japanse militaire fascisme het opmerkte: soms moeten mensen hun ogen dichtdoen en in het diepe springen.
Na de oorlog zag de Amerikaanse generaal MacArthur, die de bezettingsmacht leidde maar de oude bureaucratie intact liet, het als zijn missie om de Japanse ziel te hervormen. Ook in die confrontatie/samenwerking werden de zaken fout ingeschat. Zo zagen de meeste van MacArthurs medewerkers de Japanners als een kinderlijk volk dat tot wreedheid neigt als het niet strak in de hand wordt gehouden. In 1951 zei de Amerikaanse generaal dat de Japanner in termen van moderne beschaving als een twaalfjarige jongen is, terwijl hij de Duitsers als een volwassen ras beschouwde, wat geen compliment was: die laatsten hadden dus beter moeten weten.
De Amerikanen voerden demokurashi in als de drie s-‘en: seks, sport en het scherm. Via de pan-pan-girls (die met de Amerikanen verbroederden) en de schooiende Japanse kinderen deed de Amerikaanse volkscultuur verder haar intrede.
De grootste fout van MacArthur betrof evenwel het feit dat hij Hirohito absoluut op de troon wilde houden, terwijl de Australiërs, Britten en sovjets hem aangeklaagd wilden zien voor een oorlogstribunaal. Ook de meeste Japanners hadden graag gewild dat hij troonsafstand deed en de morele verantwoordelijkheid van de oorlog op zich nam. MacArthur geloofde daarentegen dat het land onbestuurbaar zou zijn zonder de keizer, dat de kinderen zonder strakke teugels amok zouden maken. Daardoor is de belangrijkste les van de oorlog niet geleerd: verantwoordelijkheid. De keizer werd weggegomd uit het plaatje, terwijl al diegenen die wél in het beklaagdenbankje eindigden louter zijn dienaren waren.
Een andere belangrijke fout van MacArthur was dat de bureaucraten bevoordeeld werden ten koste van gekozen politici. Het ministerie van Internationale Handel en Industrie (MITI) kreeg de verantwoordelijkheid voor de centrale sturing van de economie, waarmee de vleugels werden geknipt van de grote privé-ondernemingen of zaibatsu die men in belangrijke mate schuldig achtte aan het Japanse imperialisme. Ze vergaten evenwel dat het precies de bureaucraten waren geweest die de zaibatsu vaak tegen de wil van hun eigenaren hadden doen opgaan in de oorlogseconomie. En juist zij kregen nu de meeste macht. Die ontwikkeling verklaart waarom de macht van de politici in Japan tot op heden niet groot is: ze werden toen, en zijn nog steeds, de bemiddelaars tussen de belangen van het bedrijfsleven en die van de bureaucratie.
Links had misschien een oplossing kunnen bieden, had aan de weg naar een volwaardige democratie kunnen timmeren. Maar het felle anti-communisme dat de VS eind jaren veertig in zijn greep had, zorgde er juist voor dat nog voor MacArthur in 1951 uit Japan vertrok, de ‘rooien’ werden gezuiverd. ‘s Lands socialisten zouden die klap nooit echt te boven komen.

Orhan Pamuk over ‘Mijn naam is Karmozijn’ De Morgen november 2001

De boeken van de Turkse auteur Orhan Pamuk worden overal vertaald en bejubeld, al viel het hem in het begin moeilijk om schrijver te worden. Het duurde jaren en er waren tonnen zelfvertrouwen voor nodig. Maar nu, vijf in het Nederlands vertaalde romans verder, zegt Pamuk lachend dat hij altijd heeft geweten dat de roem hem wachtte. Interview door Catherine Vuylsteke
Lachen doet Orhan Pamuk overigens voortdurend, en eenmaal op dreef doet hij met verve allerlei typetjes na. De generaal die klaagt over Pamuks krantenartikel, of de hoofdredacteur die belt om te zeggen dat het hem spijt dat de auteur morgen op de voorpagina van zijn krant door het slijk wordt gehaald.
Schrijven is geen minder complexe bezigheid geworden, deze man behoort tot het uitstervende ras dat computers afzweert omdat ze voor tranende ogen zouden zorgen. Handgeschreven velletjes levert Pamuk bij de uitgeverij af, vol doorhalingen. Af is een manuscript op dat moment niet eens: op de getypte blaadjes maakt hij nieuwe doorhalingen en verbeteringen, en dat proces wordt zo’n vier keer herhaald.
Deze week verschijnt Pamuks nieuwe roman, ‘Ik heet karmozijn’, een erg geslaagde, vreemdsoortige whodunit met sprekende honden en filosofische beschouwingen over blinde schilders, gesitueerd in het Istanbulse miniaturistenmilieu van eind zestiende eeuw. Niet bepaald voor de hand liggend, die thema’s en setting, maar Ik heet karmozijn zat er volgens Turkijes beroemdste hedendaagse auteur al heel lang aan te komen. Het verzoent immers de schilder met de schrijver in Pamuk. “Ik kom uit een familie van ingenieurs”, begint hij. “Ik was de artistiekeling, tussen mijn zevende en mijn eenentwintigste was ik er zeker van schilder te zullen worden. Iedereen vond dat ik echt talent had. Ik werkte in de trend van Pissarro en Utrillo, mijn doeken worden nu overigens nog verkocht in de antiekwinkeltjes van Istanbul. Dat ik er niet mee door ben gegaan, heeft met de politieke situatie in Turkije in de jaren zeventig te maken. Die was zo beklemmend dat schilderen onvoldoende bleek, het was te ornamenteel, er was een ander medium nodig dat meer engagement mogelijk maakt.
“Toch zou het tien jaar duren voor ik me goed voelde in dat schrijven. Ik bleek maar denken dat het zoveel makkelijker zou zijn om te schilderen, daar had ik een gave voor, terwijl ik het schrijven helemaal moest leren. Maar schilderen heeft een materiële kant: de borstels, de verf, het stof, de kleren die je ervoor aan moet. Ik was daar niet goed in, of beter: ik ben het soort mens dat de tube tandpasta doormidden knijpt, het soort schilder dat een assistent nodig heeft om de rommel op te ruimen, en daar had ik toen geen geld voor. Misschien moet ik het nu weer overwegen, nu ik beroemd ben (haha) en me er een kan permitteren.”
Het schrijverschap zou Pamuk aanvankelijk vreselijk frustreren. “Ik deed vier jaar, tot mijn zesentwintigste, over dat eerste boek, dat ik overigens niet heb willen laten vertalen, omdat het te vlakjes was voor iemand die een gesofistikeerd schrijver (ironisch lachje) wil zijn. Maar goed, ik bewoog me niet in het soort kringetjes die debutanten hielpen: clubjes van mensen die een eigen blaadje uitgeven, een drukkerijtje hebben. Waarom? Ik was te verlegen, of beter: te arrogant, ik hield niet van die mensen, en wilde niet in obscure krantjes. Ik dacht: ik schrijf een heus boek en ik word beroemd. En dat is nog gelukt ook.
“Het ging eerst de goede kant op met dat manuscript. Ik won de Milliyet-prijs voor debutanten, waar een publicatiecontract aan is verbonden. Alleen, die uitgever gaf nog vier stomme boeken uit en liet het mijne liggen. Het ging niet over de juiste soort personages, het was een autobiografisch werk, een soort Buddenbrooks over bourgeois, terwijl het toen net goed stond om over boeren te schrijven. Het is crisis, zei die man, dat boek is zo dik dat het duur wordt, geen hond zal het kopen.
“Ik ben toen uiteindelijk naar de rechter gestapt, met dat contract. Maar dat was later, nadat ik mijn tweede boek, een politiek werk, half afgewerkt had laten liggen wegens de militaire coup van 1980, en ik het derde net af had. Uiteindelijk is dat eerste toch eerst verschenen, en je weet hoe dat gaat bij recensenten. Voor debutanten, het plebs zeg maar, zijn ze rechtvaardig. Het werd dus goed onthaald. En toen werd het makkelijker om uitgevers te vinden.
“Waarom ik er na dat eerste boek toch mee ben doorgegaan? Wat had ik anders gemoeten? Een architectuurstudie had ik na drie jaar laten varen, de opleiding journalistiek die ik toen ging volgen om mijn dienstplicht te ontlopen, maakte ik wel af maar een carrière in de pers zinde me niet. Ik woonde toen overigens nog bij mijn gescheiden moeder, die me steevast verzekerde dat al dat schrijven nergens toe leidde en dat ik me beter voor een studie geneeskunde kon inschrijven. Mijn vader, een gerateerd poëet en mislukt zakenman, stopte me wel wat geld toe en geloofde in me. Ook mijn vriendin, met wie ik vijf jaar later zou trouwen, vond mijn schrijfsels goed en dus zette ik door. Dat ik er zelf ook in geloofde, moet ik daar eigenlijk bij zeggen, dat ik wist dat ik belezener was dan mijn collega’s, beter gewoon. Maar toen het derde boek, Het huis van de stilte, klaar was, kwam er een kritiek moment. Ik was van plan geld te vragen aan mijn vader om die eerste boeken in eigen beheer uit te geven, en daarna voorgoed naar de Verenigde Staten te vertrekken. Gelukkig was er toen een advocaat die medelijden met me had en die me haast gratis wou verdedigen toen we een proces aanspanden tegen die uitgever.”

De tijden zijn veranderd. Anno 2001 is Pamuk een internationaal gevierd schrijver, van wie net Ik heet karmozijn in vertaling is verschenen. Vanwaar de keuze voor een milieu van zestiende-eeuwse miniaturisten?
“Tussen mijn dertiende en veertiende heb ik een tijdje Perzische miniaturen gekopieerd. Ik hou er ontzettend van en heb ter voorbereiding van dit boek ook jarenlang research gedaan. Er is een nauwe relatie tussen die beelden en verhalen, literatuur. Miniaturen staan immers niet op zichzelf, ze illustreren. Met andere woorden: je hebt mogelijkheden te over om verhalen te vertellen die eigenlijk allang vergeten zijn. En waarom dan die periode, terwijl de glorietijd die van de Perzen was, van midden vijftiende tot midden zestiende eeuw? Het boek moest in Istanbul gesitueerd zijn, in mijn stad, en daar had je omstreeks 1590 Murat de derde, een mecenas van miniaturen.
‘Tegelijk is dat moment zowat het einde van het eerste islamitische millennium, een moment, en hier begint de fictie, waarop de sultan aan zijn westerse handelspartners wil tonen hoe rijk, succesvol en gesofistikeerd hij wel is. Daarom geeft hij de opdracht een boek te schrijven in de westerse traditie. Zo reist de Enishte naar Venetië, waar hij de prachtige postrenaissanceschilderijen ziet, een nieuwe uitvinding zowaar, die hem helemaal verleidt. Dat is niet verwonderlijk: de islam verbiedt immers beelden, muren horen leeg te zijn. Daarom ook dat, als er nu al iets aan de muur hangt in middenklassefamilies, het kopieën van kopieën van impressionisten zijn, voetbalploegen of foto’s van een worstelwedstrijd. Er is echter een periode geweest, zo’n kwart millennium, waarin de Iraanse sjahs zich wel lieten afbeelden, en over dat tijdvak gaat dit boek. Ze portretteerden wel maar waren er niet goed in, ze konden de uniekheid van een gezicht niet vastleggen, ze brachten geromantiseerde versies. De sultans waren best onder de indruk van die Venetiaanse schilders. Hoe kun je beter je eigen glorie voor het nageslacht verzekeren dan door een levensecht portret te laten schilderen, een soort van pasfoto’s voor later? Dat was uiteraard verboden, maar ze deden het toch. Ofwel nodigden ze Venetianen uit om het aan het Ottomaanse hof te doen, ofwel lieten ze zich eerst door hun huisschilders portretteren en stuurden die versie dan naar Venetië, waar een groot doek werd geschilderd. Dit boek is een exploratie van de westerse invloed op de oosterse manier van schilderen, een ontwikkeling die voor de koning ongevaarlijk is – hij is immers koning – maar die zijn miniaturisten verdeelt en hen angst inboezemt.”

Ik heet karmozijn is een filosofische verkenning van oosterse en westerse schilderkunst, en tegelijk is het een thriller: wie heeft miniaturist Elegant vermoord, en wie maakte de Enishte koud? Een vreemd soort whodunit is dit wel: het lijkt onbelangrijk wie de moordenaar is.
Pamuk schatert het uit. “Inderdaad. Het ging zo: ik had zoveel tijd gespendeerd aan de research voor dit boek dat ik bang werd: wie zal dit lezen? En toen dacht ik aan Umberto Eco en vroeg me af: zou een detective het niet spannend maken? Maar dat aspect ligt me niet. Bovendien kon ik het ook niet ernstig doen, elke keer als ik het probeerde, werd het toch weer hilarisch en daarom is het dit speelse verhaal geworden. Kijk, alle vormen van kunst komen hieruit voort: uit de poging iets te doen, ergens anders uit te komen en dan toch de moed te hebben te zeggen dat dit ook kan.”

Of om het met het boek te zeggen: dat het hebben van een eigen stijl voor een miniaturist geen zwakte is, maar dat zich daar zijn identiteit manifesteert. Die voorkeur is uit het boek echter niet af te leiden. Zij die geloven in de Perzische esthetica en vinden dat de grootste kunstenaar diegene is die de oude meesters het beste kopieert zonder dat hij zich vernedert tot het toevoegen van een eigen accent, hebben al even sterke argumenten als de tegenstanders ervan, die zweren bij de eigen stijl.
“Uiteraard, ik wil ook niet schrijven over dingen waarvan je niet evengoed de ene als de andere kant kunt verdedigen. Dat is immers het boeiendst: de zaken zodanig voorstellen dat de lezer niet weet welke kant je zelf kiest. Heel onottomaans is dat, in die cultuur zijn de moraliteit en het eigen gelijk altijd heel duidelijk. Die dubbele argumentatie is een Europese uitvinding, of toch in het romangenre. Zo moet het. Romans, vind ik, zijn geen plaatsen om problemen op te lossen, maar om de wereld te zien als een vat vol problemen, om te kijken naar de pijn die ze veroorzaken. Alleen dan kun je de menselijke geest begrijpen zonder te vervallen in haastige morele oordelen.”

De speelse toon van het boek wordt nog versterkt door zijn structuur: elk van de negenenvijftig hoofdstukken is in de ikvorm geschreven, maar die roteert tussen een aantal personages, waaronder ook ongebruikelijke zoals een hond of rode inkt.
“De eerste reden daarvoor is een filosofische: die van de perspectief, die zo verschillend was in de Venetiaanse en de Ottomaanse schilderkunst, en in de tijd: tussen de negentiende eeuw, waar God de verteller leek, en de moderne romans. Tegelijk stelde die structuur me in staat om het verhaal op een schertsende manier te brengen, door bijvoorbeeld ook die hond aan het woord te laten, die vertelt hoe verschrikkelijk het is in het Westen te wonen, waar je niet, zoals in Istanbul, vrij door de straten kunt rennen, maar wordt uitgelaten aan een lijn. Die structuur gaf me ook de mogelijkheid om veel dingen tegelijk te doen, die schilders over hun stijl te laten praten. En ten slotte moet ik ook bekennen dat ik de grapjas van de familie was, de clown in een gezin waar de oudste zoon zich een carrière als premier in het verschiet stelde. (schatert alweer) Hij is uiteindelijk hoogleraar economie geworden.”

U werkt in een land waar mensen door veiligheidsrechtbanken tot onwaarschijnlijke celstraffen worden veroordeeld wegens een paar foute zinnen…
“Ja, en dat veroorzaakt een enorme druk, niet op mijn werk als romancier, maar op de opiniestukken die ik schrijf in mijn hoedanigheid van beroemde romancier (lacht ondeugend). Ik ben dus bang, niet van gevangenissen, die heb ik nooit bewoond, wel van tabloids. Zo had ik Turkijes pogingen om toe te treden tot de EU vergeleken met personages van Proust die naar een feestje willen maar niet zijn uitgenodigd. De aanval bleef niet uit: ‘Een afvallige is onder ons’, kopte een blad op de voorpagina.
“Iets soortgelijks gebeurde toen ik een Turkse inval in Noord-Irak hekelde. Maar ik moet toegeven dat ik meer mág dan velen. (triomfantelijk) Dat gaat zo als je 200.000 lezers in eigen land hebt en je boeken in tal van talen zijn vertaald. Maar goed, het is ook omdat ik vroeger nooit politiek actief ben geweest. Zie je, veel Turkse auteurs hebben hun kunst vernietigd met propagandaschrijfsel. Dat lag me niet. En ook, ik was een bourgeois, ik was niet bereid mijn leven op te geven voor een of ander ideaal. Dat ik dan toch opinies ben gaan ventileren, was voor een deel toeval. Mijn vriend Yasar Kemal schreef geregeld voor Der Spiegel. Hij kwam in de problemen en kon toen niet meer, dus hebben ze het dan aan mij gevraagd. En voorlopig ben ik veilig, beschermd door de mantel der faam.”